In de Roomse huiskamer: Jos. Panhuijsen (1900-1986) en de `moderne’ katholieke roman

Artikel van Albert van der Zeijden, verschenen in: Zacht Lawijd; Literair-Historisch Tijdschrift 8 (2009) nr. 1 (april 2009) 76-88.

In het Letterkundig Museum in Den Haag wordt in drie ongeordende archiefdozen de nalatenschap bewaard van de nu vrijwel vergeten katholieke romancier Jos.Panhuijsen (1900-1986).[i] Deze schrijver van fijnzinnige psychologische romans was de Nederlandse representant van het genre van de katholieke probleemroman, met internationaal vermaarde schrijvers als Getrud von Le Fort (1876-1971), Georges Bernanos (1888-1948) en Graham Greene (1904-1991).[ii]

Josephus Lambertus Antonius Panhuijsen werd op 13 mei 1900 geboren in één van de hoofdstraten in Tilburg, in de bakkerij van zijn vader.[iii] Zoals hij zich later zou herinneren, zette zijn katholieke opvoeding in alles een groot stempel op zijn bestaan. Hij volgde een opleiding tot onderwijzer aan de Rijksnormaalschool in Den Bosch. In Tilburg zou hij later studeren aan de R.K. Leergangen. Hij was daar ondermeer voorzitter van de studentenvereniging St. Leonardus, waar hij Willem Asselbergs leerde kennen, met wie hij tot diens dood bleef corresponderen.[iv] Panhuijsen was onderwijzer in Mill, Tilburg en in de jaren dertig in Oldenzaal,[v] maar werd vooral bekend als criticus en romanschrijver. Vanaf 1947 was hij chef kunst van de Haagse krant Het Binnenhof. Hij publiceerde in die na-oorlogse jaren ook in De Gelderlander.

Katholiek isolement en moderniteit

Voor een goed begrip en een betere situering van het schrijverschap van Jos. Panhuijsen is het goed ons te realiseren met welke juichtonen in 1931 zijn eerste boek werd binnengehaald door de toenmalige katholieke literatuurkritiek. Een belangrijke recensie kwam van de toen toonaangevende katholieke criticus Anton van Duinkerken, die in zijn invloedrijke wekelijkse rubriek in De Tijd over Panhuijsens eerste verhalenbundel Het Geluk schreef dat het ``het begin [kan] zijn van een typisch-Nederlandsche en geheel moderne romankunst.’’[vi] Een jaar later, in zijn bespreking van Panhuijsens Het Afscheid, laat Van Duinkerken alle reserves varen (Panhuijsens debuut had hij ondanks alle hoopvolle tekenen nog wat ``te mager’’ bevonden): ``Wie niet reeds in zijn verzamelbundel `Het Geluk’ een bijzonder talent konden onderscheiden, zullen na de lectuur van `Het Afscheid’ wel overtuigd zijn’’.[vii] En hoewel Van Duinkerken Panhuijsen in zijn `burgerlijke huiskamer-romantiek’ ``te subtiel’’ noemt ``voorloopig om groote romankunst te zijn’’ noemt hij hem ook ``bijna geniaal’’ in zijn ontleedkracht. In zijn bespreking vergeleek hij Panhuijsen met Helman en Coolen en noemde hem ``niet minder modern’’, hoewel met ``geheel andere trekken van de `moderne’ gevoeligheid.’’

Anton van Duinkerken zag Panhuijsen als een exponent van de vernieuwing van de katholieke roman, waarmee de katholieken lieten zien in alles mee te doen met de Nederlandse cultuur en een grote bijdrage leverden aan de `moderne’ literatuur. Dit was niet onbelangrijk, in een tijd dat nog alom werd gesproken over wat een katholiek isolement werd genoemd.[viii] In zekere zin kan Panhuijsen getypeerd worden als één van een nieuwe generatie katholieke cultuurdragers, zeker niet parochieel te noemen, die zonder al te veel complexen zijn weg trachtte te vinden in het algemene maatschappelijke en culturele leven en aan de weg timmerde als schrijver en als criticus. Hij was, in een aan de Nijmeegse historicus Paul Luykx ontleende term, één van die ``andere katholieken’’ in een katholieke zuil die (zoals in het gangbare beeld) bepaald geen monolithische eenheidsworst was.[ix] Van Duinkerken zou zich later niet zonder waardering herinneren dat Panhuijsen beginselvast was in zijn overtuigingen maar zich niet liet intimideren door het verwijt te ruimdenkend te zijn. ``Hij ontwaarde geen enkele verplichting tot dienstbaarheid aan een afzonderlijk of afgesloten katholiek publiek.’’[x]

 

Een `moderne’ katholieke romanschrijver

De thematiek van Panhuijsens uitgesponnen novelles sloot aan bij de problematiek van wat toen de (moderne) katholieke probleemroman werd genoemd. Volgens de indertijd gezaghebbende katholieke criticus en studentenmoderator pater J. van Heugten (1890-1963), in een aflevering van Boekenschouw in 1933, was er internationaal sprake van niet meer of minder dan een renaissance, ``een indrukwekkende rij schrijvers en schrijfsters van katholieke romans’’, met namen als Willy Cather, Sigrid Unset, Maurice Baring, Gertrud von le Fort en FranVois Mauriac. [xi] Het meest geruchtmakend waren concessieloze Franse katholieke jongeren als Bernanos en Mauriac, en Papini in Italië, die de diepten van de ziel in wanhoop verkenden. Radicaal pessimisme werd gecombineerd met ``ziekelijk-opgezweept temperament’’, zoals een Nederlandse katholieke commentator in Boekenschouw concludeerde. ``Het zijn allen absolute geesten, die van geen concessies, in welken vorm ook, willen weten’’ en die door hun radicaliteit wisten door te dringen ``tot het hart van de jonge, impulsieve strijdbare naturen’’.[xii] Wat precies verstaan werd onder de `moderne levensvragen’ was niet altijd helder. Maar het lijkt duidelijk dat de kwestie alles te maken had met het probleem van het kwaad en, meer in de breedte, met de vraag naar de zin van het leven.

Alle verhalen en romans van Jos. Panhuijsen gaan in wezen over dat onderwerp: de zin van het leven. Panhuijsens vervreemdende, bijna absurdistische levensopvatting blijkt al meteen uit zijn debuut. In de verhalen uit Het geluk voelen de romanpersonages zich allen in zichzelf opgesloten en zijn in hun soms wonderlijke en verrassende acties niet altijd vrij van pathologische trekken. Het maakte het boek tot een `modern’ boek, waarover de literaire kritiek niet zonder lof was. In Het Vaderland werd het boek bijvoorbeeld getypeerd als ``een zeer merkwaardige, belangrijke bundel’’.[xiii]

Panhuijsen ontleende zijn voorbeelden aan het dagelijks leven van doorsnee burgermensen zoals hij zelf. Hij representeert daarmee een minder extreme, meer alledaagse variant van de katholieke probleemroman. Bij Panhuijsen komen fundamentele kwesties aan de orde, maar de problemen waarvoor de romanpersonages staan zijn nooit zo extreem en dramatisch als in de boeken van erkende grote buitenlandse auteurs als Georges Bernanos en Graham Greene, die kiezen voor romanpersonages aan de zelfkant van de samenleving die op extreme wijze morele dilemma’s doorleven als leven en dood, geloof en ongeloof. Bij Panhuijsen geen gevechten met de duivel zoals bij Bernanos en geen whiskypriesters zoals bij Graham Greene.

Panhuijsens eigen karakter en natuur weerspiegelde zich meer in een Engelse schrijfster die hij hoog achtte en die hij ``onweersprekelijk een van de voornaamste schrijfsters der twintigste eeuw’’ noemde, ``niet alleen wat de Engelsche literatuur betreft, maar, ik geloof zelfs der wereldliteratuur.’’[xiv] Het gaat hier om de nu nog slechts in feministische kring bekende vroeg gestorven Stella Benson (1892-1933).[xv] Panhuijsens eigen gemoed komt tot uiting in de volgende passage die hij over Benson neerschreef: ``Zij was een moderne schrijfster, eigenlijk wist ze niet wat met het leven aan te vangen. Aanvaarden, vertwijfelen, of, ondanks alles, beminnen: maar niettegenstaande deze weifeling, deze gebrokenheid, zag zij de wereld en het leven als een geheel’’. Het is deze zelfde weifel en gebrokenheid die ook in de boeken van Panhuijsen een centrale rol spelen en die hem maken tot een `moderne’ katholieke schrijver.

In Panhuijsens vooroorlogse romans concentreert de aandacht zich op de worsteling die jonge mensen doormaken in hun keuze voor een geschikte levensbestemming. In Het Afscheid, ongetwijfeld zijn meest gave en ambitieuze roman van voor de oorlog en die stamt uit 1932, lijkt hij een staalkaart te geven van de verschillende mogelijkheden. Wordt het een normaal huwelijk (waar Pauline voor lijkt te opteren) of wordt het toch de kunst (Lotte, die nadenkt over een carrière als zangeres). Het meest dramatisch zijn echter de verhalen van Peter, die erover denkt in te treden in een klooster, en van Greet, die verliefd is op een ongelovige man en zelf ook ongelovig is geworden, iets wat hard valt in de familie omdat zo’n keuze in feite een totaal afscheid van de familie zou betekenen. Hier verkent Panhuijsen de morele dilemma’s met betrekking tot de godsdienst. Alle vooroorlogse verhalen van Panhuijsen zijn bijna zonder uitzondering coming of age vertellingen, waarin jonge romanpersonages, zoals het in `De Gelukkige’ heet, op zoek zijn naar het geluk waarbij het in de katholieke probleemroman past dat in alle gevallen gekeken wordt naar leiding van boven. Zoals bijvoorbeeld in `De Gelukkige’: ``Ze voelden beiden, dat ze maar gestuurd werden. Gods voorzienigheid was boven hen, in hen rees een dankgebed.’’[xvi] Hierin past ook dat op moeilijke (keuze-) momenten, de romanpersonages steevast hun toevlucht nemen tot gebed.[xvii]

In Nederland kon de radicaliteit van een nieuwe generatie katholieke jongeren niet altijd op instemming rekenen. In Boekenschouw werd een verband gelegd met de ``nieuw opbloeienden cultus van den intransigenten’’, een ``soort katholiek radicalisme of anarchisme’’. Van Heugten behandelde in zijn stuk de wat minder radicale temperamenten, al kon ook hij er niet om heen dat de naar zijn mening voornaamste Nederlandstalige jonge katholieke schrijver, Gerard Walschap, soms het verwijt van ``psychopathie’’ en van de ``kliniek’’ kreeg voorgeworpen.

Het verwijt werd ook Panhuijsen voorgeworpen. Terwijl Van Duinkerken een van de meer verlichte katholieke critici was, kon ook hij niet om de kwestie heen. Het blijkt uit zijn bespreking van Panhuijsens boek De Ontmoeting. Dit boek gaat over minister van Financiën Lodewijk van Toor, die terugkeert naar zijn geboortedorp op zoek naar een jeugdliefde. Het brengt hem in contact met katholieke milieus, voor wie hij langzaam begrip krijgt. Van Duinkerken noemt het één van de aantrekkelijke kanten van het boek: omdat ``de meeste andersdenkenden zoo bitter weinig weten van het Roomsche leven, waar ze met vaak zooveel vooroordeel tegenover staan’’. Bij alle lof die Van Duinkerken had, viel hij echter over het ``buitenechtelijken te veel’’. Van Toor is namelijk zowel uit een buitenechtelijke relatie geboren alsmede zelf vader van een buitenechtelijk kind. Voor Van Duinkerken maakte het dit boek ``ongeschikt voor al te jeugdige lezers’’.[xviii] Dat Panhuijsen niet voor alle katholieken aanbevolen literatuur was blijkt uit de korte besprekingen van Idil, waarin al Panhuijsens boeken in categorie III en IV geplaatst werden: dat wil zeggen weliswaar geschreven `in katholieke geest’ maar slechts geschikt voor de gevorderde volwassen lezer.[xix]

Panhuijsen zelf stelde dat de ``verhouding tusschen de beide geslachten (…) een zeer voornaam gedeelte van het menschelijk leven’’ was, waar de literator best over mag schrijven, mits prudent.[xx] De enige ethische eis die je volgens hem aan de literatuur kan en moet stellen is dat zij `waar’ moet zijn.[xxi]

 

Geloofstwijfel in de jaren vijftig

Het hoogtepunt van Panhuijsens schrijverschap ligt in de jaren vijftig. Dan verschijnen bij de gereputeerde literaire uitgeverij A.A.M. Stols zijn romans: Leven alleen is niet genoeg (’s-Gravenhage 1954), Iedereen weet het beter (’s-Gravenhage 1955), Gewoon bespottelijk (’s-Gravenhage 1956), Wandel niet in water (’s-Gravenhage 1957), Ik kom niet terug (’s-Gravenhage 1958). De boeken werden behoorlijk verkocht. Uit de royalty overzichten van Stols weten we dat per boektitel tussen de 2000 en 3000 exemplaren werden afgezet, met als toppers Leven alleen is niet genoeg (met 3016 exemplaren) en Wandel niet in water, dat in 1959 met de Vijverbergprijs bekroond werd (2973 exemplaren).[xxii] Volgens een gerespecteerd criticus als C.J.E. Dinaux (1898-1980) beschreef Panhuijsen op een eerlijke en menselijke manier de condition humaine in het spanningsveld tussen de absolute norm en de menselijke-relatieve werkelijkheid. De eerlijkheid school erin, dat hij dit deed zonder daarbij ``de angel van ons tekort, van onze tragische onmacht’’ uit de wonde te trekken.[xxiii]

In 1960 kreeg Panhujsen de Brand-Van Gentprijs. Deze prijs, een initiatief van de Katholieke Boekverkopers- en Uitgeversvereniging Sint Jan die als doel had het `katholieke boek’ te promoten, werd hem toegekend omdat het Panhuijsen ``in het bijzonder gelukt het gewone van een christenleven als ongewoon te laten beleven, door het uit te diepen, door de waarde van het schijnbaar waardeloze aan te tonen en door de lezer uit te dagen tot de bewuste beleving van kleine en grote crises in zijn unieke bestaan.’’[xxiv] De bekronende jury bestond uit niet de minste katholieke schrijvers en critici: Michel van der Plas, Gabriël Smit en Albert Westerlinck (prof.dr. J. Aerts).

Meer dan in de vooroorlogse romans staat in Panhuijsens na-oorlogse boeken de geloofstwijfel centraal. In bijna alle boeken is er wel één van de kinderen die van zijn geloof afvalt: Gitta in Gewoon bespottelijk, Maan in Wandel niet in water. Maar als tegenpool wordt vaak ook één van de kinderen kloosterling of priester, Herman in Gewoon bespottelijk, Leen in Wandel niet in water. Panhuijsen schildert als het ware de uitersten, wat niet wil zeggen dat zijn sympathie altijd bij de gelovigen ligt: Herman verbeeldt bijvoorbeeld het kille, klinische leergezag. Herman is ``niet vroom, wel plichtsgetrouw’’.[xxv] Als bijvoorbeeld de `natuurlijke’ seksuele drang ter sprake komt en Herman daar al te simpel en in feite onmenselijk over redeneert dan ontwaart zijn moeder achter hem ``het hele seminarie en achter het seminarie al de geestelijken, de pastoors, de dekens, de bisschoppen van ons lieve vaderland en achter die van de hele wereld, met de kardinalen en de paus, een zeer talrijk en eerbiedwaardig gezelschap, klaar om in te grijpen.’’[xxvi]

De seksualiteit is sowieso een thema dat, meer dan in de vooroorlogse romans, tamelijk onbewimpeld behandeld wordt. In Wandel niet in water is het niet alleen de ongelovige Maan Houthalen wiens leven in het teken staat van het streven naar seksueel genot. Het geldt ook voor zijn eerste vrouw Paulien en voor haar, toch voluit katholieke! broer Gerard. Ook gelovigen is niets menselijks vreemd, zo lijkt Panhuijsen te willen zeggen.[xxvii]

Panhuijsens boeken lijken kritischer van toon dan zijn vooroorlogse vertellingen. Alle verhalen spelen in katholieke milieus, waarin de kerkgang maar ook het bidden vanzelfsprekend zijn. Maar – zo kritiseert Panhuijsen – was het geen gewoonte katholicisme? Zoals het geformuleerd wordt in Gewoon bespottelijk: ``We gingen geregeld naar de kerk, iedere Zondag. Er werd thuis gebeden, als iemand ziek was of examen moest doen, maar verder werd er niet veel over godsdienst gesproken. Het hoorde erbij.’’[xxviii] Ook in Wandel niet in water is de moeder een gewoonte katholiek, alleen naar het uiterlijk gelovig maar niet in haar hart. In de woorden van zoon Maan: ``Ze nam alles aan en verder geloofde ze het wel.’’[xxix] Wat is nu eigenlijk de kern van het geloof, zo laat Panhuijsen zich in Leven alleen is niet genoeg één van zijn hoofdpersonages afvragen. De transsubstantie, zoals het kerkgezag ons wil doen geloven, òf het elkaar lief hebben als je naaste?[xxx] In de kerk ligt vaak de nadruk op het eerste en niet op het tweede, toch is dit de kern van het geloof, zo meent Panhuijsen.

In die context slaat de twijfel toe. Zoals bijvoorbeeld, in Gewoon bespottelijk, bij Els Loret, ondanks haar vaag geloof in een engelbewaarder. ``Ik heb gebeden (…) Er is geen dag in mijn leven voorbijgegaan, dat ik niet, hoe terloops dan ook, aan God heb gedacht. Maar wat is God werkelijk voor mij? Wie is God? Ik weet het niet?’’[xxxi] De zin van het leven hangt voor veel personages ten nauwste samen met het geloof en met de voorzienigheid Gods. De simpele Jan Tondel bidt bijvoorbeeld voortdurend en zoekt overal tekenen van God. Mensen die hem kwaad doen, worden, zo meent hij, onverwijld gestraft door God. Tot God een keer zwijgt; ``God wist het beter’’.[xxxii] Bij Maan Houthalen begint juist daar zijn geloofsafval: de vroege dood van zijn broertje van vijf maakt dat hij niet langer in de voorzienigheid kan geloven.[xxxiii]

Het thema van de fundamentele geloofstwijfel sluit aan bij de kenmerken van de `moderne’ katholieke probleemroman tegenover die van de traditionele meer stichtelijke katholieke literatuur van de oude soort. Bernard Kemp constateerde ooit dat alle grote vertegenwoordigers van de katholieke probleemroman, van Léon Bloy tot Graham Greene, allen bekeerlingen waren en dat de katholieke roman daarom een typische vorm van bekeringsliteratuur betreft. Kemps stelling is dat bekeerlingen het geloof van buiten uit moeten eigen maken, waardoor het geloof voor hen een `probleem’ is.[xxxiv] We kunnen de lijn doortrekken naar Panhuijsen, voor wie het geloof ook niet meer vanzelfsprekend was en een worsteling en een probleem was geworden.

 

Wandel niet in water

De roman Wandel niet in water markeert in meerderlij opzicht een overgang, ook in de kritiek. In Wandel niet in water is het Maan Houthalen die naar het uiterlijk een succesvol leven heeft gehad, maar bijna vijftig geworden, aan zijn zus die kloosterling is, komt uitleggen dat hij zelfmoord gaat plegen. Panhuijsens inzet is duidelijk. Zoals het op de binnenflap van Wandel niet in water wordt geformuleerd: ``Heeft het leven zin? Of is het absurd, de mening van velen in deze tijd?’’ Fundamenteel `modern’ is zijn opvatting, dat er niet veel anders opzit dan te leven met de twijfel. Deze twijfel wordt op een wel heel katholieke manier in de roman binnengebracht. Zuster Dymphna (de kloosternaam van Leen) heeft er namelijk voor gebeden dat haar broer ondanks alles in de genade Gods mocht sterven. In ruil daarvoor bood zij God aan dat zij dan de bekoring van de twijfel wilde verdragen. ``Ik geloof, dat God me verhoord heeft’’.[xxxv]

Anton van Duinkerken, de vertegenwoordiger van de oude generatie, zal de roman met enige bevreemding gelezen hebben. Hij besprak het boek voor Panhuijsens eigen huisblad, De Gelderlander namelijk, waarin Panhuijsen zelf altijd zijn kritieken publiceerde. Tot driemaal toe constateerde Van Duinkerken in zijn recensie dat ``dertig-, misschien twintig jaar geleden er nog veel stof zou zijn opgewaaid in de katholieke pers bij het verschijnen van een boek als de jongste roman van Jos. Panhuijsen’’ al voegde hij er aan toe ``dat de meeste beoordeelaars van toen het geprezen zouden hebben als letterkundig kunstwerk’’.[xxxvi] Letterkundige beoordelaars ``zouden deze roman in bescherming hebben moeten nemen tegen moralisten, die beweerden, dat zulk een boek een funeste invloed moest uitoefenen op het grote publiek.’’ Van Duinkerkens constatering dat vandaag ``zulk een verdediging niet meer nodig was’’, duidde erop dat er veel veranderd was. Maar al was Van Duinkerken nimmer een stijle moralist geweest, de geloofstwijfel zo nadrukkelijk in stand houden als Panhuijsen deed in Wandel niet in water ging Van Duinkerken ook wel weer wat ver, al maakte hij hier in zijn recensie geen melding van. Hij sloot zijn recensie overigens ondanks alles af met een voor Van Duinkerken vertrouwd en hoopvol slotakkoord: ``Er begint een kleine kans te dagen, dat Nederland weer een katholieke litteratuur krijgt.’’ Toen hij echter in hetzelfde jaar in De Gelderlander zijn boek van het jaar moest kiezen, noemde hij Wandel niet in water wèl als een van de drie beste boeken van dat jaar, maar gaf hij uiteindelijk toch de voorkeur aan een boek van de meer rondborstige Brabantse katholiek Antoon Coolen.[xxxvii]

Hoe anders keek een nieuwe generatie katholieken ertegen aan. Dat de tijden waren veranderd, blijkt uit het feit dat ook met wat meer welwillendheid over de controversiële Franse katholieke schrijvers werd geschreven. Illustratief is een artikel van Fr. Servaas Wijsen O.F.M. in Streven, in1956. Volgens Wijsen wordt de moderne roman inderdaad gekenmerkt door een diep en fundamenteel pessimisme en wordt in de romans van Sartre en Camus een zinloos en absurd bestaan geschetst. In een dergelijke wereld kan volgens Wijsen het katholicisme nooit ``een gemakkelijke verworvenheid’’ zijn, vandaar dat in de moderne katholieke romans van schrijvers als Bernanos en Mauriac het geloof vaak wordt voorgesteld als ``een moeizaam worstelen’’.[xxxviii] In een artikel in hetzelfde tijdschrift Streven, enkele jaren later, wordt deze lijn van argumenteren verder voortgezet en wordt ook het werk van Panhuijsen in deze algemene tendens ingepast. Het gaat om een stuk van Th. Govaart, getiteld `Gedachten over de hedendaagse katholieke roman’. Ook Govaart benadrukt dat de tijd van de brave roomse roman voorbij is en dat de `nieuwe’ katholieke roman zozeer de uitersten verkent dat ze ``naar de Idil-ische normen gerekend (…) nu ook de roomse boeken voor een aanmerkelijk deel onder de zwaar voorbehouden lectuur vallen.’’[xxxix] Ook bij Govaart is het geloof een waarheid die veroverd moet worden in een worsteling. Juist dit `veroveren’ van katholieke waarheden staat volgens Govaart centraal in de romans van Panhuijsen, met name de romans Leven alleen is niet genoeg (1954) en Iedereen weet het beter (1955), die hij ``belangwekkend’’ noemt. Het gaat volgens Govaart niet langer om een gecodificeerde moraal maar om geloven als proces, opgevat als een ``naderen tot beleving van bestendige waarden’’.[xl] Pierre Dubois noemde Wandel niet in water ``de eerlijkste mij in de Nederlandse litteratuur bekende roman geschreven over de problematiek van het geloof, dat voor Panhuysen geen enkel recht en geen enkel prerogatief meer heeft dan `geloof’ te zijn, d.w.z. iets dat met redelijkheid en zekerheid niets van doen heeft. Hij gaat zelfs nog verder: hij ontneemt aan het geloof ieder bestaansrecht, wanneer het niet verantwoord wordt door de liefde.[xli]

Ook de toen nog jonge criticus Kees Fens (geb. 1929) was vol lof over Wandel niet in water dat hij, in positieve zin nog wel!, vergeleek met La Chute van Albert Camus. ``Aan de monoloogvorm van deze romans – bij Camus sterker doorgevoerd dan bij Panhuijsen – zit het bezwaar vast dat het essayistisch element gaat overheersen. Bij Camus weegt dit bezwaar minder licht dan bij Panhuijsen, doch in beide verhalen wordt het verhaal geleid door de moraal en niet omgekeerd. Het vertellen heeft plaats gemaakt voor het getuigen. Het is daarom m.i. een bewijs van een groot schrijverschap, dat Panhuijsen, wiens stijl droger is en heel wat minder grillig is dan die van Camus, in Wandel niet in water (…) de lezer voortdurend weet vast te houden.’’ Kees Fens’ oordeel was zeker niet alleen gebaseerd op literaire criteria, bij Fens speelde ook zijn eigen religieuze appreciatie een belangrijke rol. ``Houthalens levensverhaal werkt niet alleen op het geweten van de non, het dwingt de lezer ook in een positie en vaak een zeer netelige. Hij stoot ook in ons door en wondt ons eveneens. Genezend misschien. Want een figuur als Houthalen laat je niet los. Hij wandelde in water, in tegenstelling tot ons, die altijd pretenderen te lopen op vaste grond, waarvan het echter heus niet zo zeker is, dat hij geen vluchtheuvel is, voor het gevaarlijke meeslepende water.’’[xlii]

 

Het einde van de katholieke roman

Op 10 maart 1962 publiceerde Kees Fens in De Tijd een uitvoerig artikel waarin hij, op een zelfde wijze als Van Duinkerken in de jaren dertig, de vinger aan de pols van de katholieke literatuur legde. Fens was in veel opzichten de natuurlijke opvolger van Van Duinkerken als de meest gezaghebbende katholieke criticus van zijn tijd.[xliii] Zijn conclusie was dramatisch. Hij vergeleek de jaren zestig met die van de jaren dertig en constateerde dat waar de katholieken in de jaren dertig nog volop meededen, ze in de jaren zestig van het toneel waren verdwenen. Aan de vernieuwing van de literatuur hadden zij op geen enkele manier bijgedragen. Van de toonaangevende nieuwe schrijvers was er geen enkel katholiek. Katholieke auteurs als Walter Breedveld, volgens Fens in eigen kring `griezelig overschat’, deden voor hem niet mee.[xliv] Als enige uitzondering noemt Fens Panhuijsen, waarbij het opmerkelijk noemt dat een thema als geloofstwijfel niet vaker in de Nederlandse literatuur behandeld werd.

Als grote oorzaak van het totaal wegvallen van de katholieken noemt Fens de algehele crisis in het geloofsbeleven. ``Het moderne wereldbeeld en de door traditie bepaalde beleven van het geloof – innerlijk en uiterlijk – staan tot elkaar in een wanverhouding.’’ Het geloof had, met andere woorden, de aansluiting gemist met de moderne wereld. In een tweede stuk, enkele maanden later, zou hij dit nader preciseren. Het was de kerk, die verantwoordelijk was voor deze kloof. ``Men voelt zich dus binnen de kerk niet meer in de eigen taal aangesproken; de `aansprekende taal’ klinkt er buiten. De breuk tussen leven en schrijven kan niet worden aanvaard. Men zoekt het `leven’ elders, buiten het verband van het kerkinstituut waarin men zich tekort gedaan voelt.’’[xlv] De aanspraak op meer vrijheid tegenover de steeds breder gevoelde afkeer van ``Roomse bedilzucht’’ zou op het terrein van de literatuur worden uitgevochten in de discussies rondom Idil, de Rooms-Katholieke Informatiedienst inzake Lectuur. In de jaren vijftig groeide bij progressieve katholieke intellectuelen het gevoelen dat Idil stond voor een voor ``de partijen verstommend gezag’’, voor het verstikkende dogma van de kerk. ``Idil is Rome’’.[xlvi]

 

Twijfel in een periode van transitie

Terugblikkenderwijs ligt tegenwoordig vaak de nadruk op de starre houding van de katholieke kerk in het seksuele vraagstuk, waardoor de kerk de aansluiting miste met de moderne tijd. Het is ook de inzet van een bekende roman als van David Lodge (geb. 1935), die in 1980 in zijn How far can you go? de conservatieve katholieke seksuele moraal op de hak nam. Ook Jos. Panhuijsen kwam in datzelfde jaar 1980 met een vergelijkbare kritiek, in zijn boek Lof der kuisheid. Hij sloot er zijn schrijverscarrière mee af, na bijna twintig jaar niets meer gepubliceerd te hebben. Uit zijn literaire nalatenschap blijkt dat hij dit boek al had geschreven in 1963 maar nooit aan een uitgever had aangeboden. Eind jaren zeventig wist Panhuijsen zelf niet meer waarom, hij vermoedde omdat hij mogelijk de kwaliteit onvoldoende vond.[xlvii] Toen hij in 1978 het oorspronkelijk uit 1963 daterende manuscript nog eens doorlas, noteerde hij op de voorkant van het manuscript: ``Na 15 jaar lijkt het bijna een historische roman.’’ Het laat zien dat de in het boek behandelde problematiek voor hem in het verleden was komen te liggen.

Panhuijsens boek speelt zich af tussen 1928 en 1956, de leefjaren van de vroeg gestorven hoofdpersoon van het boek. Plaats van handeling is de Twentse plaats Negent, in werkelijkheid Oldenzaal – de plek waar Panhuijsen zelf in de jaren dertig onderwijzer was.[xlviii] Op deze wijze bezien, was het boek ook een terugblik op zijn eigen leven, en dan met name op de soms verstikkende rol die het geloof in dit leven gespeeld had. Panhuijsens Lof der kuisheid is een milde (op de achterflap staat zelfs ``humoristische’’) afrekening met een geloof gebaseerd op angst en vrees.[xlix] Voor de meeste personages in dit boek drukt het geloof namelijk zwaar, enkele dreigen zelfs ten onder te gaan aan zware depressies die aan geloofswaanzin grenzen. In alle gevallen blijken de depressies samen te hangen met een verwrongen godsbeeld, waarin een wrekende straffende God centraal staat. Het meest grotesk wordt dit angstgeloof in het boek verbeeld in een donderpreek van deken Smits, waarin deze fulmineerde tegen het losbandige gedrag van een nieuwe generatie. De deken wilde kinderen verbieden uit dansen te gaan. ``Ze moesten ze aan de tafelpoot vastbinden, die dochters, als ze dergelijke neigingen vertonen.’’[l] Het zijn de knellende banden van de kerk, met name op seksueel gebied, waarover Kees Fens ook al gesproken had in zijn recensies in de jaren vijftig en zestig en waarvan een hele generatie zich in die tijd wenste te bevrijden.

In hoeverre Jos. Panhuijsen in zijn laatste roman ook op zijn eigen depressies terugkeek is een open vraag.[li] Als dat zo is, dan was het zeker met een knipoog. Eén van de bijfiguren in het boek lijkt duidelijk gemodelleerd naar Panhuijsen zelf: onderwijzer Dolf Kersten, ``een erg verstrooide, weinig opvallende, maar niettemin merkwaardige man’’[lii], net als Panhuijsen in de jaren dertig onderwijzer. Ook deze Dolf Kersten wordt geplaagd door depressies. Dat Panhuijsen er inmiddels met een knipoog op kon terugkijken getuige zijn opmerking dat Kersten inmiddels godsdienstwaanzinnig was en in een gesticht beland. ``Er is weinig kans op dat hij ooit nog beter wordt.’’[liii] Het slot van het boek is echter bepaald mild te noemen. De vroeg gestorven hoofdpersoon bekeert zich bijvoorbeeld, nog net op tijd op zijn sterfbed, tot het katholicisme. Zijn moeder, Dora, heeft, op aanraden van de verteller, een gesprek met de pastoor die haar laat zien ``wat de katholieke godsdienst werkelijk is’’. Haar geloof was sinds die tijd ``sterk veranderd en lijkt nauwelijks meer op het kindergeloof van destijds, de helleangst is er zo goed als vreemd aan.’’[liv] Het duidt – ook voor zover het Panhuijsen zelf betreft – op een milde geresigneerde terugblik op het geloof waarin hij was opgevoed, een geloof waar hij ook niet buiten kon. Het blijkt ook het feit dat Panhuijsen zelfs de van huis uit niet-gelovige verteller van het verhaal, Frans Bartels, in de laatste zin van het verhaal tot het katholicisme laat neigen. Deze Frans Bartels gaat, hoe ouder hij wordt, ``waarschijnlijk door de knieën’’ omdat hij niet meer aan de dood van zijn vrouw Moniek en die van zijn stiefzoon Jacques kan geloven. ``Dan rijst in mij de overtuiging dat ze, hoewel gestorven, toch niet dood zijn, dat, om het op de wijze der gelovigen uit te drukken, hun ziel nog leeft.’’

In dezelfde periode dat hij het oude manuscript uit 1963 alsnog verkoos uit te geven, eind jaren zeventig, maakte Panhuijsen ook enkele aantekeningen, die hij de titel meegaf Waarom tranen? Autobiografisch mengelwerk door Jos. Panhuijsen. De multovelletjes zijn in zijn nalatenschap bewaard gebleven. In dit nooit uitgegeven manuscript blikt hij terug op zijn opvoeding en jeugdjaren, die geheel in het teken stonden van het katholicisme. Hij denkt er met liefde aan terug en vertelt dat engelen en heiligen in zijn leven altijd van grote betekenis zijn gebleven: zij behoorden voor hem tot ``het rijk der poëzie’’. Maar het geloof was ook moeilijk en ingewikkeld, iets dat met name naar voren komt in een ontroerende terugblik op zijn moeder en op zijn vroeg gestorven zus, die beiden gebukt gingen onder diepe geloofsdepressies. Zijn eigen schuldgevoelens die hem, naar zijn zeggen, een leven lang gekweld hebben, waren ``een erfstuk’’ van de familie van zijn moeder. ``Om dit mij aangemeten geloof heb ik soms totaal verkeerd gehandeld menend het goede te doen.’’

 

Tijdsgebonden genre

Panhuijsen behandelde in zijn boeken een periode die definitief achter ons is komen te liggen. In die zin zijn het inderdaad `historische romans’ geworden. Toen Panhuijsen in 1980 zijn Lof der kuisheid publiceerde repte niemand nog over `de katholieke roman’. Zoals in moderne studies over het genre wordt geschreven, is het genre van de katholieke roman verbonden met een zich ontwikkelende katholieke gemeenschap in een periode van transitie.[lv] De katholieke probleemroman functioneerde als een soort van doorgangshuis naar de moderne, seculiere samenleving. Zoals de Vlaamse literatuurwetenschapper José Aerts (1914-1984) het reeds in 1960 in een artikel over `De katolieke roman in deze tijd’ liet zien probeerde de katholieke roman een antwoord te formuleren op het absurde en het irrationele van de moderne cultuur, vandaar dat de aandacht zich concentreerde op ``de irrationaliteit en het demonische in de menselijke natuur, (…) de sexualiteit en het onbewuste, en aan de inschakeling van de mens in de grote maatschappelijke spanningen en konflikten.’’[lvi] Deze zelfde José Aerts was overigens in datzelfde jaar 1960 één de drie juryleden die Panhuijsen in dat jaar bekroonde met de katholieke Brand-Van Gentprijs.

Op deze wijze geformuleerd, heeft de katholieke probleemroman heel wat gemeen met de moderne existentialistische roman, van schrijvers als Sartre en Camus, waarin ook al de zin van het leven centraal stond. Sartre en Camus, en in Nederland iemand als Hermans, meenden dat het menselijk bestaan zinloos was, `absurd’ om de modeterm te gebruiken die in die jaren in zwang kwam. Juist met dit `absurde’ hield ook Jos. Panhuijsen zich bezig. De katholieke probleemroman was een variant van de moderne existentiële roman, van de generatie van `eenzaamheid en wanhoop’, voor wie het traditionele wereldbeeld op losse schroeven was komen te staan.[lvii]

 

Personalia auteur

Albert van der Zeijden (1957) is als historicus werkzaam bij het Nederlands Centrum voor Volkscultuur in Utrecht. Hij publiceert over uiteenlopende onderwerpen als de geschiedenis van de dood, de geschiedenis van de geschiedschrijving en de geschiedenis van de folklore en de volkskunde in Nederland. Een recente publicatie van zijn hand is `De Graafschapse folklore als schouwtoneel. Musealisering en visualisering van de Nederlandse volkscultuur in de jaren twintig van de vorige eeuw’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 120 (2007) nr. 1, 20-39. In 2002 promoveerde hij aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Katholieke identiteit en historisch bewustzijn. W.J.F. Nuyens (1823-1894) en zijn `nationale’ geschiedschrijving (Hilversum 2002).

 


NOTEN

[i] Inventaris P01572. Het archief is nog ongeordend. Ik dank de rechthebbenden voor hun toestemming tot inzage in het archief.

[ii] Voor een overzicht van het genre zie het tweedelig seriewerk van J. Taels (redactie), De katholieke literatuur in de twintigste eeuw (Bussum 1954). In dit boekwerk schreef W.J.M.A. Asselbergs over `De katholieke literatuur in Nederland van 1900 tot heden’, 73-111. Recenter zie W.A.M. de Moor, `Volgens beproefd model (de katholieke literatuur)’, in: W. Goddijn e.a., Tot vrijheid geroepen. Katholieken in Nederland, 1945-2000 (Baarn 1999) 119-135. Zie ook Mathijs Sanders, Het spiegelend venster. Katholieken in de Nederlandse literatuur, 1870-1940 (Nijmegen 2002) en Jan Starink, De katholieke roman (Nijmegen/Utrecht 1952). Meer in het algemeen over de katholieke probleemroman zie Theodore P. Fraser, The modern catholic novel in Europe (New York 1995).

[iii] Zie enkele autobiografische aantekeningen in de nalatenschap van Jos. Panhuijsen, doos 1555. Voor Panhuijsens personalia zie ook Ronald Peeters, De Paap van Gramschap. Vier eeuwen schrijven en drukken in Tilburg (Tilburg 1992).

[iv] Anton van Duinkerken, Brabantse herinneringen (Utrecht/Antwerpen 1964) 299-300. Anton van Duinkerken was in die tijd secretaris van deze vereniging. De brieven van Panhuijsen aan Asselbergs worden bewaard in het archief van laatstgenoemde, dat bewaard wordt in het Letterkundig Museum in Den Haag.

[v] G.J.J.W. Weustink, `Jos Panhuijsen: een romancier die Oldenzaal niet vergeten kan’, in: Jaarboek Twente 23 (1984) 103-111.

[vi] Anton van Duinkerken, `Het Boek van de Week: Jos. Panhuysen’, in: De Tijd 31 mei 1931.

[vii] Anton van Duinkerken, `Het boek van de week: Jos. Panhuysen, Het afscheid’, in: De Tijd 16 oktober 1932.

[viii] De Tijd, in een uitvoerig tweedelig artikel over het onderwerp, weet het aan de katholieken zelf, die bijvoorbeeld wegbleven van vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Het tweedelig artikel was gepubliceerd naar aanleiding van de publicatie van een werkprogram van ``de commissie inzake het isolement van de katholieken’’. `Het Katholiek isolement’, in: De Tijd 9 en 10 augustus 1937.

[ix] Paul Luykx heeft laten zien dat het conventionele beeld van de alles omvattende eenheid en onderlinge consensus van de katholieke zuil nuancering behoeft, er was sprake was van fricties en divergerende opvattingen. Paul Luykx, Andere katholieken. Opstellen over Nederlandse katholieken in de twintigste eeuw (Nijmegen 2000).

[x] Van Duinkerken, Brabantse herinneringen, 300.

[xi] J.v.H., `De katholieke roman’, in: Boekenschouw 27 (1933-1934) 49-53. Over Van Heugten zie Anton van Duinkerken, `Fatsoenlijke kritiek’, in: J. van Heugten, De menselijke geest. Essays en kritieken (Utrecht/Antwerpen 1954) 5-22. Zie ook Oscar Steens, Rooms en studentikoos. Vriendschap, geloof en wetenschap in de studentenvereniging Thomas (Amsterdam 1993).

[xii] B.M. Boerebach, `Bernanos, Mauriac en de Katholieke Jongeren in Frankrijk’, in: Boekenschouw 26 (1932-1933) 7-11.

[xiii] H.B., `Nieuwe Uitgaven: Jos. Panhuysen: Het Geluk’, in: Het Vaderland 12 februari 1932.

[xiv] Jos. Panhuysen, `Het laatste boek van Stella Benson’, in: Boekenschouw 27 (1933-1934) 550-553. Als criticus had Panhuijsen zich gespecialiseerd in de Engelse literatuur.

[xv] Marlene Baldwin Davis, `Stella Benson (1892-1933)’, in: The Literary Encyclopedia (2004), geraadpleegd op internet 11 februari 2007.

[xvi] Panhuijsen, `De Gelukkige’, 388.

[xvii] Zoals bijvoorbeeld in Het hoopvolle tekort, 74-75, waar Marie Hoogwoud de kalmte zoekt in een weesgegroet, ``toen verdween haar laatste weerstand en werd ze kalm’’. In Het Afscheid gebeurt het meerdere malen, vaak aan het eind van een hoofdstuk. Pagina 33: ``In deze onrust, deze juichende vreugde, deze diepe dankbaarheid, begon zij te bidden’’. Pagina 104: ``Hij viel neer op zijn knieën en begon te bidden (…) Het was donker en beklemmend, het was een vernederend gevoel, maar toch kalmeerde het Peter Tonella.’’

[xviii] Anton van Duinkerken, `Romankunst en apologie: De Ontmoeting’, in: De Tijd 10 augustus 1937.

[xix] Meer in het algemeen over IDIL zie E. Peet, `De Rooms-Katholieke Informatie Dienst Inzake Lectuur (IDIL)’, in: Jaarboek van het Katholiek Documentatiecentrum 15 (1988) 50-80. Cecile van Eijden heeft een proefschrift over IDIL in voorbereiding.

[xx] Jos. Panhuijsen, `De roeping der literatuur. Rechten en Plichten van den Romanschrijver’, in: De Tijd 11 december 1930.

[xxi] Dat een dergelijk standpunt in katholieke kring geenszins op algehele instemming kon rekenen, bleek al direct uit de onder zijn artikel afgedrukte repliek van prof. Taskin, die stelde dat Panhuijsens opmerkingen getuigden van een ``ontzaggelijke begripsverwarring en onkunde’’. Volgens Taskin kon `waarheid’ nooit de enige ethische eis zijn die van de literatuur verlangd kan worden. Ook kunstenaars moeten volgens Taskin ``de zedewetten in acht nemen’’.

[xxii] Het archief van Uitgeverij Stols wordt bewaard in het Letterkundig Museum in Den Haag, voor genoemde royaltyoverzichten zie S 00901 B 1.

[xxiii] C.J.E. Dinaux, `Literaire integriteit’, in: Critisch bulletin. Maandblad voor letterkundige critiek 22 (1955) 548-552, aldaar 551.

[xxiv] Otto S. Lankhorst, Voorgoed geboekstaafd. De Katholieke Boekverkopers- en Uitgeversvereniging Sint Jan vanaf het 25-jarige jubileum in 1949 tot aan de opheffing in 1979 (Nijmegen 1994), over Panhuijsen zie 34 en 88-90.

[xxv] Jos. Panhuijsen, Gewoon bespottelijk (’s-Gravenhage 1956) 99.

[xxvi] Jos Panhuijsen, Leven alleen is niet genoeg (’s-Gravenhage 1954) 194.

[xxvii] Omgekeerd vervult de seks binnen het huwelijk ook niet altijd het hoogste geluk. Els Loret voelt zich in haar eerste huwelijksnacht bijvoorbeeld ``meer verkracht dan op zijn innigst lief gehad.’’ Panhuijsen, Gewoon bespottelijk, 21.

[xxviii] Panhuijsen, Gewoon bespottelijk, 99.

[xxix] Panhuijsen, Wandel niet in water, 39.

[xxx] Panhuijsen, Leven alleen is niet genoeg, 95-97.

[xxxi] Panhuijsen, Gewoon bespottelijk, 156.

[xxxii] Panhuijsen, Iedereen weet het beter, 227.

[xxxiii] Panhuijsen, Wandel niet in water, 171.

[xxxiv] Bernard Kemp, `De katolieke probleemroman’, in: Roeping. Cultureel maandblad 35 (1960) 463-484.

[xxxv] Panhuijsen, Wandel niet in water, 240. Een protestantse bespreker noemde deze ``ruilhandel met God, een onwaarschijnlijk en gekunsteld motief’’. Zie J. Wytzes, `Ruilen met God’, in: Horizon. Gereformeerd apologetisch thetisch tijdschrift 21 (1958) 150-152, aldaar 150.

[xxxvi] Anton van Duinkerken, `Wandel niet in water; nieuwe roman van Jos. Panhuijsen’, in: De Gelderlander (1958). Ik citeer uit het in het Archief Asselbergs bewaarde originele typoscript van deze recensie. Zie A 00455 H 1 in het Letterkundig Museum in Den Haag. In het Archief Asselbergs vond ik overigens geen brieven van Jos. Panhuijsen over deze recensie. Gemeten aan het aantal bewaard gebleven brieven in dit archief was de correspondentie overigens niet zeer intensief en, hoewel hartelijk van toon, nooit echt diep persoonlijk.

[xxxvii] Anton van Duinkerken, `De beste roman’, Knipsels De Gelderlander in Archief Asselbergs, VDA 375 (2). De bekende literatuurhistoricus Gerard Knuvelder (1902-1982) las het werk van Panhuijsen op een niet minder stichtelijke manier. In een voordracht voor de Katholieke Leergangen over Het beeld van de mens in enkele moderne Nederlandse romans presenteerde hij Panhuijsen als een baken van hoop, die de liefde van God representeert tegenover de volledig van God losgezongen desolate wereld die in de boeken van bijvoorbeeld W.F. Hermans geschilderd wordt. Gerard Knuvelder, Het beeld van de mens in enkele moderne Nederlandse romans (W.F. Hermans – H. Mulisch – Jos. Panhuijsen (‘s –Hertogenbosch 1960).

[xxxviii] Servaas Wijsen, `De katholieke roman in Frankrijk’, in: Streven 9 (1956) Deel II, 938-945.

[xxxix] Th. Govaart, `Gedachten over de hedendaagse katholieke roman’, in: Streven 12 (1958-1959) Deel I, 26-33, citaat op 27.

[xl] Idem, 32- 33. ``De hoofdpersonen van Panhuysens romans zijn mensen die, op grond van een werkelijk persoonlijke geloofsbeleving met de hulp van Gods genade, zich een levenshouding eigen maken die voorkomt dat ze in onoplosbare moeilijkheden geraken en die het hun onmogelijk maakt zich voordoende problemen met machtsspreuken, quasi-principiële dooddoeners e.d. tot onoplosbaarheid te verheffen.’’

[xli] Pierre H. Dubois, `Het geloof en de liefde’, in: Het boek van nu (1957-1958) 66-67.

[xlii] Kees Fens, `Wandel niet in water: opmerkelijke roman van Jos Panhuijsen’, in: De Linie (9 november 1957) 9. In een bespreking van een eerdere roman had Fens nog over het werk van Panhuijsen geschreven dat Panhuijsen de ``stofnesten ’ en de ``benauwdheid van de vier muren’’ deed voelen maar in vergelijking met Marnix Gijsen, die het licht van de nieuwe wereld liet zien, ``het licht van de Hollandse huiskamer’’ kiest, ``waarin ’s zondags na de hoogmis koffie gedronken wordt.’’ Kees Fens, `In de Roomse huiskamer. “Gewoon bespottelijk” van Jos. Panhuijsen’, in: De Linie (9 maart 1957).

[xliii] W.A.M. de Moor, `Ontvoogding in velerlei opzicht (de katholieke literatuur)’, in: W. Goddijn e.a., Tot vrijheid geroepen. Katholieken in Nederland, 1945-2000 (Baarn 1999) 243-250, aldaar 248-250.

[xliv] Kees Fens, `Katholieken in de Nederlandse literatuur. Kanttekeningen bij een opvallend verschijnsel’, in: De Tijd-De Maasbode, zaterdag 10 maart 1962. Vergelijk Mathijs Sanders, Het spiegelend venster. Katholieken in de Nederlandse literatuur, 1870-1940 (Nijmegen 2002) 327.

[xlv] Kees Fens, `De afwezigheid van de katholiek in de literatuur. Geremdheid de oorzaak?’, in: De Tijd-De Maasbode , zaterdag 13 oktober 1962. De oude cultuurpaus Anton van Duinkerken deed nog een poging om Fens’ hartenkreet te neutraliseren door erop te wijzen dat wel vaker het einde van het christendom was aangekondigd en dat deze crisis mogelijk zou kunnen verkeren in een periode van nieuwe bloei. Dat hij tegenover Hugo Claus, Harry Mulisch, Anna Blaman en W.F. Hermans ``de meest gelezen schrijver van ons land’’ Godfried Bomans opvoert doet zijn zaak echter weinig goed. Anton van Duinkerken, `Taal noch teken? Een antwoord aan Kees Fens’, in: De Tijd-De Maasbode, zaterdag 20 oktober 1962. Zie ook nog de repliek van Kees Fens, `Spanning tussen gemeenschap en individu. Poging tot antwoord aan Anton van Duinkerken’, in: De Tijd-De Maasbode, zaterdag 27 oktober 1962.

[xlvi] Lambert Tegenbosch, `De theorie van de praktijk’, in: Roeping 31 (1956) nr. 11, in: Roeping 31 (1956) nr. 11, 641-650, aldaar 643 en 649. Het artikel staat in een themanummer van Roeping over het onderwerp, waarin de nieuwe generatie progressieve katholieke literatoren haar gram haalde. Ook Panhuijsen schreef overigens een kritisch, ironisch gesteld artikel voor dit themanummer. Jos Panhuysen, `Ik hou van Idil. Een onvolwassen, persoonlijke ontboezeming’, in: Roeping 31 (1956) nr. 11, 659-660

[xlvii] Het manuscript, gedateerd 21 oktober 1963, berust in het Archief Panhuijsen in het Letterkundig Museum, nummer P 0157, doos 1552. De oorspronkelijke titel op het manuscript luidt overigens Hoe moet dat nu? Het nutteloze leven van Jacques Woerd, waarbij `nutteloze’ is doorgehaald en vervangen door `korte’.

[xlviii] G.J.J.W. Weustink, `Jos Panhuijsen: een romancier die Oldenzaal niet vergeten kan’, in: Jaarboek Twente 23 (1984) 103-111.

[xlix] ``Jouw geloof, als ik me niet vergis, bestond destijds vrijwel uitsluitend uit de vrees voor de straf, als je een van de tien geboden of de vijf geboden der Heilige Kerk overtreden had. Je zag God alleen als rechter.’’ Jos Panhuijsen, Lof der kuisheid (Amsterdam/Brussel 1980) 91.

[l] Panhuijsen, Lof der kuisheid, 106-109. Blijkens Panhuijsens naschrift is deze preek van Deken Smits het enige authentieke, waargebeurde element in zijn roman. Zijn vrouw had de preek indertijd, net zoals in het boek, opgetekend in een notitieboekje: ``Zij was een bewonderaarster van zijn koene taal, al ontsnapte haar de humor er natuurlijk niet van.’’

[li] Uit de herinneringen van Pierre Dubois (1917-1999) weten we dat Panhuijsens weifel en gebrokenheid zich in de jaren vijftig en zestig zou ontwikkelen tot een diepe existentiële geloofscrisis: de onzekerheden van zijn romanpersonages waren ook zijn eigen twijfels en onzekerheden. Pierre H. Dubois, Memoranda. Een soort van geluk (Arnhem 1989) 38-40.

[lii] In een niet nader aangeduid krantenknipsel uit mei 1960, dat in het Archief Panhuijsen bewaard wordt, wordt Panhuijsen omschreven als ``Zoals hij in z’n kleren hangt, zo schijnt hij ook in het leven te hangen. Hij heeft iets van een goede lobbes, die zich nergens druk om schijnt te maken; een ietwat afwezige figuur, buiten de geest van de tijd staande.’’ Panhuijsen had dit krantenartikel uitgeknipt en voorzien van het opschrift ``bewaren svp’’.

[liii] Panhuijsen, Lof der kuisheid, 59-61.

[liv] Panhijsen, Lof der kuisheid, 124 en 129.

[lv] Theodore P. Fraser, The modern catholic novel in Europe (New York 1995).

[lvi] Albert Westerlinck, `De katolieke roman in deze tijd’, in: Albert Westerlinck, Wandelen al peinzend (Hasselt 1965, eerste druk 1960) 9-52, aldaar 13.

[lvii] Over aard en inhoud van de `existentialistische’ roman als de roman van `eenzaamheid en wanhoop’ zie bijvoorbeeld Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 (Amsterdam 1986) 98-100. Vergelijk ook Ruiter & Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland, 272-273. Vergelijk verder Gene Kellogg, The vital tradition. The catholic novel in a period of convergence (Chicago 1970). De recente revival van de katholieke literatuur, met voor Nederland auteurs als Willem Jan Otten, zou dan te wijten zijn aan een nieuwe crisis, ditmaal niet een crisis van het christelijke geloof maar een crisis van het moderne, seculiere wereldbeeld. Over deze crisis zie bijvoorbeeld Alister McGrath, De ondergang van het atheïsme. Opkomst en verval van het ongeloof in de moderne wereld (Kampen 2006). Over de recente revival in geloof en literatuur zie bijvoorbeeld al in de jaren tachtig Jaap Goedegebuure, `Dan moet hij er toch zijn als ik hem zoek. Over literatuur en religie’, in: Nederlandse literatuur 1960-1988 (Amsterdam 1989) 223-244. Goedegebuure ziet Frans Kellendonk als één van de voorlopers. Hij doet momenteel onderzoek naar deze nieuwe trend in zijn onderzoeksprogramma `Tegenbewegingen in de secularisatie van de Nederlandse literatuur tussen 1980 en 2000’.