K.C. PEETERS IN HET BUREAU

DE PERSOONLIJKE ACHTERGRONDEN VAN EEN CONFLICT

 

Albert VAN DER ZEIJDEN                       

 

 

`Meneer Koning’, zei iemand achter hem.

Hij draaide zich om. Voor hem stond een kleine, dikke man met een kogelrond hoofd, dat zonder nek op zijn schouders lag, en met twee heldere, blauwe ogen. Hij moest naar Maarten opkijken.

`Gij weet wie ik ben?’

`Professor Pieters,’ antwoordde Maarten voor hij zich bedacht had, en hij had daar meteen het land over omdat hij het idioot vond mensen met hun titel aan te spreken.

`Juist!’ zei de man tevreden. `Ik heb van doctor Beerta gehoord dat gij een zeer groot kaartsysteem hebt. Is dat juist?’

`Niet zo groot,’ zei Maarten uit een instinctieve neiging nog onbekend onheil af te wenden.

`Doctor Beerta sprak van honderdduizend steekkaarten.’

`Zoiets. Ongeveer honderd bakken.’

`Dat noem ik groot.’

Maarten lachte.

Pieters pakte hem bij zijn arm. `Gij gaat voor mij een artikel over uw kaartsysteem voor Ons Tijdschrift schrijven. Een artikel van acht pagina’s.’

`Maar het is niet bedoeld voor het publiek,’ protesteerde Maarten. `Het is uitsluitend voor ons eigen onderzoek.’

`Daar spreken wij nog over,’ zei Pieters, in zijn arm drukkend. `Ik kom een keer naar Amsterdam om daarover te praten. Onthoud voorlopig wat ik u gevraagd heb!’ en hij draaide zich om en liep bezig naar een ander. (Het Bureau, I, 523-524)

 

Zo wordt in Het Bureau de kennismaking beschreven tussen J.J. Voskuil en K.C. Peeters, tijdens een congres in Gent in 1962. Maarten Koning is het alter ego van Voskuil, Peeters wordt in het boek G.J. (of, met zijn voornaam: Staaf) Pieters genoemd. Beerta is P.J. Meertens, Voskuils chef in Amsterdam. Ons Tijdschrift, tenslotte, is het tijdschrift Volkskunde, waarvan Peeters jarenlang hoofdredacteur was. Overigens had Maarten al vóór de ontmoeting van Beerta gehoord dat Pieters ``een machtig man’’ was, iemand die je te vriend moest houden.[1] Het `nog onbekend onheil’, waarvan in bovenstaande passage sprake is, zou tien jaar later zijn ontlading krijgen in een heftige confrontatie binnen de redactie van `Ons Tijdschrift’, waarin ook Voskuil zitting was gaan nemen. Het artikel waar Pieters om vroeg, zou er trouwens nooit van komen.

Over K.C. Peeters en zijn conflict met de Nederlanders Meertens en Voskuil in de jaren zeventig binnen de redactie van Volkskunde is reeds veel geschreven, met name vanuit Nederlands perspectief. Het meest uitvoerig gebeurde dit onlangs in het recente overzichtswerk van Ton Dekker, over de geschiedenis van de volkskunde in Nederland.[2] Het beeld dat daaruit oprijst is gebaseerd op brieven en redactienotulen, die bewaard zijn in het Meertens Instituut. Niet minder uitvoerig is J.J. Voskuil, één van de hoofdfiguren in het conflict, in zijn meerdelige romancyclus Het Bureau.[3] Deze bron wordt door Dekker echter niet gebruikt, terwijl het boek toch een schat aan informatie biedt, over hoe het conflict aan Nederlandse zijde werd beleefd. Was het werkelijk alleen een zakelijk conflict over de richting van de atlas respectievelijk het tijdschrift? Of speelden ook meer persoonlijke motieven een rol? Welk beeld rijst er in het boek op van de persoonlijkheid van Peeters en waarom had Voskuil zo’n moeite met hem? Ondertussen kunnen we ons afvragen, wat eigenlijk de opvattingen van Peeters zelf waren, over die soms zo eigengereide Nederlanders.

 

Etnografische fictie

Het Bureau is wel eens een etnografische roman genoemd, een thick description van het wetenschapsbedrijf – de Nederlandse volkskunde namelijk – in de periode tussen 1950 en 1990.[4] Voskuil geeft een indringende beschrijving van zijn werk op het Meertens Instituut, uit de tijd dat hij daar hoofd van de afdeling volkskunde was. Toen het eerste deel in 1996 verscheen, was het boek meteen een hype. Het brede publiek leest Het Bureau als een allegorische verbeelding van het kantoorleven, dat het moderne leven zozeer zou kenmerken. Het boek kan echter ook gelezen worden als een visie op de naoorlogse ontwikkeling van de volkskunde in Nederland, geschreven door één van de sleutelfiguren uit die tijd. Als zodanig is het boek ook gebruikt als historische bron, bijvoorbeeld door Rob van Ginkel, die een uitvoerig artikel schreef over Voskuils wederwaardigheden met de antropologie als zusterwetenschap van de volkskunde[5], en door Gerard Rooijakkers en Peter Meurkens, die aan de hand van de roman schreven over Voskuils bemoeienissen met het Europese Atlasproject.[6] De roman is in feitelijk opzicht niet altijd een betrouwbare bron, uiteenlopende critici hebben erop gewezen.[7] Het is vooral de visie van Voskuil, die zijn herinneringen aan het gebeurde nadrukkelijk naar eigen hand zette. Maar juist daarom is het boek een interessante bron, voor iedereen die geïnteresseerd is in hoe het conflict beleefd werd aan Nederlandse zijde. Welke rol speelt K.C. Peeters in deze in Nederland zo veelgelezen roman?

Kort na het overlijden van K.C. Peeters, in december 1975, gaf Voskuil in het Volkskundig Bulletin zijn visie op de wetenschappelijke betekenis van zijn Vlaamse collega, dit naar aanleiding van het verschijnen van een omvangrijk Festschrift ter zijner ere.

K.C. Peeters overleed op 16 december 1975, vijf jaar na Maurits de Meyer, met wie hij de afgelopen vijfendertig jaar het gezicht van de Vlaamse volkskunde heeft bepaald, De Meyer door zijn eruditie en wetenschappelijke integriteit, Peeters vooral door zijn organisatorische kwaliteiten. Deze kwaliteiten weerspiegelen zich in de feestbundel die kort voor zijn dood gereed kwam. Het is een gigant onder de feestbundels geworden, zij het meer door zijn omvang dan door de kwaliteit van de bijdragen, en hij geeft een goede indruk van de vele en veelzijdige contacten die Peeters in de wereld van de volkskunde had.[8]

In Vlaanderen zal de recensie met gemengde gevoelens gelezen zijn. Het conflict met de Nederlanders lag nog vers in het geheugen en nu kwam daar Voskuil, die weliswaar Peeters’ organisatorische gaven en vele contacten in de wetenschappelijke wereld roemde, maar deze opvallend contrasteerde met de eruditie en de wetenschappelijke integriteit van Maurits de Meyer. Een eruditie en integriteit die Peeters blijkbaar ontbeerde.

Vele jaren later zou Voskuil in zijn roman terugblikken op zijn contacten met Peeters, wiens persoonlijkheid zo zeer het tegendeel was van de zijne: de man van de wereld tegenover de meer ingetogen, enigszins contactgestoorde man die Voskuil is (het blijkt uit zijn eigen roman).

Overigens klopt het beeld van Peeters als de grote organisator: Peeters de hoogleraar die allerlei onderzoeksprojecten opzette, Peeters als hoofdredacteur van Volkskunde, Peeters als animator van de Nederlandse Volkskundige Bibliografie, Peeters als president van de SIEF. Peeters was een Macher, zoveel is wel duidelijk.[9] Meertens noemde hem daarom ooit ``een fenomeen.’’[10] Daarenboven was Peeters ook een popularisator, die het brede publiek nimmer uit het oog wilde verliezen. Het blijkt onder andere uit zijn populaire en veelgelezen overzichtswerken als Het Vlaamsche volksleven (Brugge/Utrecht 1943) en, bovenal, uit zijn Eigen aard. Grepen uit de Vlaamsche Folklore (Antwerpen 1946), door Stefaan Top ooit de ``gulden encyclopedie van het Vlaamse volksleven’’ genoemd.[11]

 

Uit eten

In Het Bureau wijdt Voskuil diverse pagina’s aan zijn contacten met Peeters/Pieters. De beschrijvingen zijn soms hilarisch terwijl ook de cultuurverschillen tussen Noord en Zuid duidelijk aan de oppervlakte komen. Vlaanderen is voor Maarten Koning: uit eten gaan, Koning heeft het er zwaar mee. Telkens weer moet hij in Vlaanderen aanschuiven aan een diner. De eerste keer krijgt hij als voorafje een enorme kreeft voorgeschoteld. Maarten is er niet blij mee. ``Terwijl hij vergeefs met een haakje en een tangetje in de kreeft begon te peuteren, voelde hij zich doodongelukkig. Zodra de anderen hun voorgerecht hadden weggewerkt, gaf hij zijn pogingen op en liet de kreeft weghalen met de trieste zekerheid dat hij een beter lot had verdiend.’’[12] Terwijl Maarten zich ongelukkig voelt, is Pieters juist in zijn element. Voor Pieters zijn de diners uitgelezen momenten om zaken te doen. ``Zijn gezicht was door de overvloedige maaltijd nog roder geworden en glom van voldoening.’’ Terwijl Koning zat te worstelen met zijn kreeft stelde hij deze voor om voor Ons Tijdschrift een artikel over Beerta te schrijven, ter gelegenheid van diens vijfenzestigjarige verjaardag. Als man van de praktijk, moest Pieters zijn tijdschrift vol krijgen – en was dus steeds op zoek naar mogelijke onderwerpen en auteurs. De kloof tussen hem en Voskuil kon niet groter zijn. Maarten voelt zich overvallen, heeft zelfs ``het gevoel dat de wereld over hem heen in elkaar donderde.’’

In de loop van het boek wordt er steeds vaker uit eten gegaan. Op verzoek van Pieters wordt Koning – samen met Jan Nelissen (= Jan Theuwissen) – redactiesecretaris van Ons Tijdschrift, respectievelijk voor Nederland en Vlaanderen. We schrijven 1967.[13] De diners groeien uit tot niet meer of minder dan een leidmotief, een niet mis te verstane running gag waarin Pieters steeds weer geportretteerd wordt met een welvoldaan rond en rood hoofd terwijl Koning zich steevast ongemakkelijk voelt.

Het cultuurverschil tussen Noord en Zuid weerspiegelt zich ook in de politiek. Al snel openbaren zich de eerste meningsverschillen. Het eerste gaat over een eventuele samenwerking met Zuid-Afrika. Als linkse PSP stemmer is Koning mordicus tegen, vanwege het systeem van Apartheid daar. Pieters denkt er anders over en ziet het meningsverschil als een cultuurverschil tussen het strenge Calvinistische Noorden en het meer gemoedelijke Zuiden. Zoals hij Koning toevoegt over zijn principiële verzet tegen samenwerking met Zuid-Afrika: ``Gij zijt het daar niet mee eens. Daarin zijt gij streng! Radicaal! Wij laten het dan rusten tot de tijd rijp is.’’[14] Een heel ander soort conflict betreft de toetreding van enkele regionale Nederlandse redacteuren voor Limburg en Brabant. Pieters vindt het belangrijk voor het tijdschrift: hij hoopt er nieuwe abonnees mee te winnen in deze provincies. Zoals hij er later in een redactievergadering fijntjes op zou wijzen: het aantal abonnees in Nederland was immers zeer veel minder dan in Vlaanderen.[15] Voor Voskuil was met name de Brabantse kandidaat, Hein Mandos, onaanvaardbaar. Door Mandos’ activiteiten binnen Brabants Heem was hij voor Voskuil te zeer verbonden met het brede veld van amateurvolkskundigen, waarvan hij zelf een grote afkeer had. Koning wil zich liever wentelen in de illusie dat er in Nederland geen belangstelling is voor volkscultuur. Want voor Voskuil was belangstelling voor volkscultuur verdacht, iets fouts uit de oorlog. Een groeiend aantal abonnees vond hij dan ook een dreigend perspectief, iets `waarvoor men de adem inhoudt’, zoals hij ooit in een overzichtsartikel schreef over de geschiedenis van de volkskunde in Nederland waarin hij de toenemende belangstelling in de jaren tachtig voor volkscultuur onder de loep nam en de motieven achter deze groei vergeleek met vergelijkbare motieven uit de jaren dertig, lees: de opkomst van het fascisme.[16] Het is wederom een conflict tussen de praktische Pieters en de immer principiële Maarten Koning.

 

Het conflict

De meningsverschillen over het tijdschrift beleven hun hoogtepunt in deel 3 van Het Bureau, getiteld Plankton. Aanvankelijk worden de onenigheden vooral in briefvorm uitgevochten, bijvoorbeeld over artikelen van Nederlanders die al of niet geplaatst moeten worden, zoals een artikel over de Brabantse Dag in Heeze, dat Pieters graag wil plaatsen maar waarvan Koning vindt dat het onder de maat is. Behalve brieven worden ook enkele redactievergaderingen in extenso beschreven.

Eén keer laat Voskuil Pieters uit zijn rol vallen, als Koning bezwaar maakt tegen de plaatsing van enkele artikelen van studenten van Pieters en vervolgens tegen de opname in het tijdschrift van de ledenlijst van de Vlaamse vereniging voor volkskundigen.

 

Beerta keek naar Maarten. `Heb jij daar bezwaar tegen?’

`Ja natuurlijk heb ik daar bezwaar tegen,’ zei Maarten geïrriteerd. `Daar hadden we toch allemaal bezwaar tegen? Als het zo duidelijk het karakter van een verenigingsorgaan heeft, dan stoot dat de Nederlandse abonnees af!’

`En hoeveel Nederlandse abonnees zijn er dan wel?’ vroeg Pieters. `Tachtig! En daar staan dan ruim driehonderd Vlaamse abonnees tegenover! U kunt mij niet uitleggen dat dat geen verplichtingen schept!’

`Ja, de verplichting om het een duidelijker Nederlands karakter te geven, dat ook de Nederlandse lezers aanspreekt.’

`Daarin zult u dan mij op uw weg vinden,’ zei Pieters. Hij was rood aangelopen en zat breed en gedrongen achter de tafel, een brok graniet. `Zolang ik redacteur ben, zal Ons Tijdschrift een Vlaams tijdschrift zijn, met een Vlaamse signatuur.’

`In dat geval zullen de Nederlandse redacteuren met genoegen hun plaatsen inruimen voor twee Vlaamse redacteuren.’

`Geen enkel bezwaar!’ zei Pieters driftig, hij maakte een korte beweging, `voor u een ander!’

`Uitstekend,’ zei Maarten. Hij ging achteruit tegen de leuning van zijn stoel zitten. `Dan zijn we uitgepraat.’ Hij keek met een scheve glimlach naar Beerta.

`Maar we kunnen op dit punt toch wel wat water in de wijn doen,’ zei Beerta geagiteerd. `Zo belangrijk is dat toch niet, om daarvoor de banden met Vlaanderen door te snijden?’

`Ik vind het wel belangrijk,’ antwoordde Maarten. `En ik zie ook absoluut niet in wat voor bezwaar ertegen is om die mededelingen en de ledenlijst in een los katern toe te voegen.’

`Omdat onze Vlaamse abonnees eraan hechten om hun naam in hun eigen tijdschrift vermeld te zien,’ zei Pieters. `Is dat zo verwerpelijk? Ik vermag dat niet in te zien.’

`En toch begrijp ik dat niet,’ zei Maarten.

`Dat hoeft u ook niet te begrijpen,’ antwoordde Pieters. `Gij zijt daar misschien anders in, maar ik heb rekening te houden met de gevoelens van mijn Vlaamse vrienden. Gij zoudt die moeten ontzien.’

Maarten zweeg.

`Ik ben dat met u eens,’ zei Beerta ernstig. `Het gaat niet aan om voor zo’n kleinigheid onze jarenlange vriendschap te verbreken.’

`Mag ik daaruit besluiten,’ vroeg Pieters, hem aankijkend, `dat wij bij meerderheid en derhalve langs democratische weg besloten hebben om de betreffende stukken ook voortaan in ons tijdschrift af te drukken?’

`Dat mag u besluiten,’ zei Beerta minzaam, met een stijve hoofdknik. (Het Bureau, III, 446-447)

 

Het lange citaat geeft een goede indruk van de `thick description’ methode van Voskuil. Zoals een criticus ooit schreef: de details creëren intimiteit.[17] De wereld wordt beschreven in al zijn kleine menselijke facetten. Het geeft de lezer het gevoel erbij geweest te zijn: zo moet het gegaan zijn en niet anders. Het beeld dat Voskuil van Pieters oproept, is dat van de ``dictator’’ (hij gebruikt het woord letterlijk in een opmerking aan een Nederlandse vriend)[18], een dictator die rood aanloopt als hij zijn zin niet krijgt. Een dictator die niet gewend is aan tegenspraak.[19]

Het citaat maakt ook duidelijk wat meestal de houding is van Beerta. Die is: altijd toegeven. In een karakteristieke opmerking: `Het lijkt mij het verstandigst om maar in te binden’.[20] Beerta wilde geen breuk met de Vlamingen.

Maar het is niet altijd ruzie. Het is vooral Pieters, die steeds weer benadrukt dat ze toch vrienden zijn, zeker na momenten van spanning. Na afloop van de hierboven beschreven rumoerige vergadering doet hij tijdens de maaltijd het voorstel om elkaar voortaan te tutoyeren. `Op de weg hierheen hebben meneer Beerta en ik afgesproken dat wij elkaar voortaan bij de voornaam willen noemen. Wij gaan dat ook doen,’ hij keek Maarten dwingend aan. `Gij heet Maarten, ik heet Staaf, maar zonder dat Nederlandse je en jij, want daar kunnen wij niet aan wennen.’[21] Het paste in de tactiek van Pieters om na elk conflict te benadrukken dat ze vrienden moesten blijven. Op Maarten komt het geforceerd en soms wat tegenstrijdig over: hij kan er moeilijk mee uit de voeten.

In onderhandelingstactiek was Pieters duidelijk de meerdere van Koning. Beerta schreef het toe aan Pieters’ achtergrond als havenonderhandelaar. `Het is een merkwaardige man,’ vond Beerta. `Het zal zijn stijl van onderhandelen zijn. Zo heeft hij toen hij nog Stadssecretaris was in de haven onderhandeld. Als hij merkte dat hij zijn zin niet krijgt, trekt hij zich terug.’’[22]

Toch moet gezegd, dat de problemen zeker niet alleen bij Pieters liggen. Ook met Koning is het niet altijd eenvoudig om redelijk te argumenteren. Uit Het Bureau blijkt dat Koning tamelijk irrationeel kon zijn. Als Pieters bijvoorbeeld voorstelt om een themanummer aan het Volkskundemuseum te wijden, blijkt Koning tegen. Aan Pieters schrijft hij dat hij slechts kan instemmen als er ook kritische woorden aan het onderwerp gewijd kunnen worden en het niet louter een lofzang wordt. In de wandelgangen van het Meertens Instituut horen we de ware reden: Koning is gewoon tegen musea in het algemeen. Het is allemaal een illusie! Op de tegenwerping van collega Ad Muller (= Ton Dekker), dat het bewaren van voorwerpen van vroeger best zin kan hebben, gaat Koning tekeer met een lange tirade:

`Het gaat ze niet om de voorwerpen!’ zei Maarten met grote stelligheid. `Dat zeggen ze wel, maar die voorwerpen interesseert ze geen bal! Neem ons Museum. Vijftig of zestig jaar geleden begon het oude boerenbedrijf te verdwijnen. Dat bracht een stelletje intellectuelen en half-intellectuelen, vooral half-intellectuelen trouwens, op het idee om boerderijen te verzamelen en zo in te richten alsof daar nog in gewerkt werd. En wat zegt Vester Jeuring [directeur van het Nederlands Openluchtmuseum] nu? Voor dat boerenleven interesseert geen hond zich meer, daar heeft niemand nog herinnering aan! Weg dus met die boerderijen! Een dorp moeten we hebben, met oude ambachten! En waarom? Omdat hij in zijn vakantie in Marokko of Tunis een koperslager aan het werk heeft gezien. En voor dergelijke illusies betaalt de gemeenschap dan vervolgens millioenen, die vijftig jaar later weer overboord gegooid worden!’ (Het Bureau, III, 30)

Met iemand die op zo’n wijze argumenteert, is bijna geen redelijke discussie over een museumnummer mogelijk. Verder heeft Koning sterk de neiging om in tegengestelde kampen te denken, met de Vlamingen nadrukkelijk in het vijandelijke kamp. Des te verwarrender is het voor hem, wanneer collega redacteur van Ons Tijdschrift, de Vlaming Louis Dop (= Stefaan Top) eens voor hem partij kiest, tegen Pieters nog wel![23] En ziet hij het als een verraad als een Nederlands redactielid een voorstel over de recensierubriek indient, waarover deze voordien niet met Koning had gesproken.[24] Een dergelijk denken in termen van verraad en van goed en fout maakt een open discussie voor anderen wel erg moeilijk en ingewikkeld.

 Ligt het probleem alleen bij Voskuil? Je zou het haast denken. Beerta is over het algemeen veel meegaander. Net als Pieters is hij een man van de wereld en een netwerktijger bovendien. Des te verrassender is het, dat Beerta, aan het eind van het boek, tòch aanstuurt op een breuk. Tot op dat moment heeft Beerta altijd meegebogen, om zo een conflict met de Vlamingen te  voorkomen. Maar aan het eind van het boek krijgt Koning van Beerta een conceptbrief te lezen, gericht aan de commissie, waarin Beerta voorstelt uit de redactie te treden.[25] Het zou dus een idee van Meertens zèlf zijn geweest! Natuurlijk is het in Voskuils belang om de breuk zo te presenteren. Als de breuk immers een gezamenlijk gedragen beslissing van het volkskundebureau was, dan lag het tenminste niet alleen aan hem, aan zijn moeilijke karakter. In werkelijkheid heeft Voskuil de schijn enorm tegen. De uiteindelijke brief die vanuit het volkskundebureau naar de redactie van Volkskunde werd verstuurd, draagt immers alleen de handtekening van Voskuil. In zijn boek maakt Voskuil er een dramatisch verhaal van. Volgens hem, lag het initiatief voor de breuk bij Beerta. Maar omdat deze door een beroerte werd getroffen, kon hij de uiteindelijke brief niet meer ondertekenen. Het krijgt allemaal een nog zwaardere lading door het overlijden van Voskuils eigen vader. Door beide gebeurtenissen in het boek te verweven, krijgt de episode een surplus aan dramatische zeggingskracht. De lezer is verbaasd. Stuurde de immer tot compromis geneigde Beerta aan het eind inderdaad aan op een breuk? In het boek toont ook Maarten Koning zich verbaasd over de plotselinge koerswijziging van Beerta. Maar is het ook waar? Uit Het Bureau wordt duidelijk hoe Voskuil deze roerige tijd heeft beleefd. Maar klopt het verhaal ook historisch? Was er wel sprake van een koerswijziging van Beerta, had deze er werkelijk voor gekozen om te breken?

In Ton Dekkers presentatie, in zijn overzichtswerk over de geschiedenis van de volkskunde in Nederland, wordt het conflict in een meer objectiverende, minder literaire vorm beschreven.[26]  Uiteraard ontbreekt de dood van Voskuils vader, waardoor de beschrijving een minder dramatische lading heeft. Uit de citaten die Dekker uit de brieven geeft, wordt niet helemaal duidelijk of Meertens werkelijk wilde doorbijten. Dekker suggereert van wel: volgens hem koerste Meertens zelfs in de richting van een eigen tijdschrift, mocht de breuk werkelijk een feit worden. Maar dat Meertens deze beslissing heel zwaar viel, wordt ook wel duidelijk. Mijn indruk is, dat Meertens het gevoel kreeg dat een breuk onvermijdelijk werd, met name vanwege de houding van Voskuil. Zelf had hij het graag anders gezien. In dat geval zou de oorzaak van de breuk toch vooral bij Voskuil liggen, bij diens moeilijke, weinig flexibele karakter.

Van Vlaamse zijde werd de breuk zeer betreurd. Dit blijkt uit de redactienotulen van de eerste redactievergadering na de breuk.[27] Dit gold niet alleen voor Jan Theuwissen, die bevriend was geraakt met Voskuil, maar waarschijnlijk ook voor Peeters zelf. Peeters heeft de band met het Noorden altijd zeer belangrijk gevonden. Daarbij keek hij allereerst naar de zuidelijke Nederlandse provincies Brabant en Limburg. Het is niet voor niets, het blijkt ook uit de discussies in Het Bureau, dat hij steeds weer aandrong op het werven van een Brabantse en een Limburgse redacteur.

Ten opzichte van de Nederlanders speelde Peeters soms hoog spel tijdens de redactievergaderingen. Maar Peeters was te zeer een geslepen politicus om werkelijk aan te sturen op een breuk: dat was niet in zijn belang. Het Meertens Instituut moest binnenboord gehouden worden, dàt was de wetenschappelijke instelling die er toe deed in het Noorden. Met Mandos alléén zou hij het niet redden: daarvoor was deze verdienstelijke amateurvolkskundige toch te onbelangrijk. Iets dergelijks gold ook voor Tjaard de Haan, de daadkrachtige man achter het Nederlands Volkskundig Genootschap en achter het populaire volkskundige tijdschrift Neerlands Volksleven.[28] De Haan wilde graag samenwerken met de Vlamingen, en het vacuüm opvullen dat de mensen van het Meertens Instituut hadden achtergelaten. Het is echter pas ná de breuk, dat de Vlamingen met hem gaan overleggen. Dit gebeurde meteen al in 1975, van Vlaamse kant door J. Van Haver, W. Van Nespen en R. Van der Linden.[29] Toen De Haan bij zijn eigen bestuur verslag deed van deze besprekingen was K.C. Peeters al ernstig ziek. Hij zou overlijden op 16 december 1975.

Conclusie

 In een vakgeschiedenis ligt vaak de nadruk op een objectiverende wijze van presenteren, waarbij vooral aan zakelijke factoren het meeste gewicht wordt toegekend. Dit geldt ook voor de geschiedenis van de volkskunde. In Ton Dekkers overzichtswerk wordt het conflict tussen de Vlamingen en de Nederlanders beschreven als in essentie een zakelijk conflict, als een verschil van mening over de koers van het blad. Een verschil van mening, dat wel moest leiden tot een breuk.[30] Dekker noemt als hoofdoorzaak ``de groeiende verschillen in visie op het vak en op de doelstelling van het tijdschrift’’. Volgens hem wilden de Vlamingen een tijdschrift dat ook aantrekkelijk was voor een breed, niet-wetenschappelijk publiek. De Nederlanders wilden een blad voor wetenschappers, een blad waarin de vernieuwing van het vak een belangrijke plaats zou krijgen.

Er is echter ook een andere geschiedenis mogelijk, waarin aandacht is voor meer persoonlijk getinte overwegingen, voor karakterverschillen, voor rivaliteiten, voor factiestrijd.[31] Mogelijk is voor dit type factoren de romanvorm een geschikter medium dan een wetenschappelijk boek of artikel. In een roman kan bijvoorbeeld door het hanteren van stijlfiguren als de herhaling, een beeld worden neergezet. Zoals Voskuil deed in Het Bureau met zijn hilarische beschrijvingen van de vele diners die hij in Vlaanderen kreeg voorgeschoteld. In een roman kunnen ook de persoonlijkheden beter tot leven worden gebracht, met al hun hebbelijkheden en al dan niet vervelende karaktertrekjes, Voskuil heeft het bewezen. Daartegenover staat dat het grote probleem van etnografische fictie natuurlijk de kwestie van de falsificeerbaarheid is. Voskuil overtuigt, maar hoe kunnen we vraagtekens zetten bij zijn interpretatie? Natuurlijk staat of valt ook de literatuur bij het feit of zij overtuigt. Maar is de beste, meest overtuigende romanschrijver ook de beste historicus? Een roman is niet discursief, er kan niet mee in debat worden gegaan. Voskuil raadt zijn tegenvoeters aan om zelf ook een roman te schrijven – om zo hun visie tegenover de zijne te plaatsen.[32] Maar dat is natuurlijk geen reële optie.

Verder is duidelijk dat Voskuil vooral zijn eigen obsessies op zijn romanfiguren heeft geprojecteerd. Voskuil, die zelf altijd graag psychologiseerde over de wetenschappelijke opvattingen van zijn vakgenoten,[33] kan zelf – op vergelijkbare wijze – met zijn boek op de sofa worden gelegd. De Nederlandse journalist en historicus Jos Palm heeft er in een aardig artikel in De Groene Amsterdammer op gewezen dat Voskuil kampte met ``een olifant van een vadercomplex’’ – en dat Het Bureau hiervan volledig is doortrokken. Op de kaft van de Groene Amsterdammer wordt de roman zelfs geduid als ``de vadermoord van J.J. Voskuil’’.[34] Vader Klaas Voskuil, geboren in 1895, was een typische regent uit de jaren vijftig. Van linkse snit, maar toch. Klaas Voskuil was een journalist die zich opwerkte tot het hoofdredacteurschap van de socialistische krant Het Vrije Volk. Hij vond dat ook zijn zoon het hogerop moest zoeken, en bijvoorbeeld moest promoveren en vervolgens directeur worden van het Meertens Instituut. Zoon Han vond carrière maken iets abjects, werken was op zijn best een noodzakelijk kwaad. Han was gecharmeerd van de provo’s, dat werkschuw tuig, zoals ze door de oudere generatie werd aangeduid. De relatie tussen vader en zoon was problematisch, het contact tussen beiden verliep moeizaam. In zijn boek portretteert Voskuil zijn vader als afstandelijk en ongenaakbaar. Pas aan het eind van diens leven, toen de vader hulpbehoevend was geworden, lukt het hem om contact te maken.

Voor een beter begrip van Het Bureau is het goed om te weten dat Voskuil zijn `vadercomplex’ ook op andere romanpersonages projecteerde, met name op P.J. Meertens, A.P. Beerta in het boek. Het is zeer betekenisvol dat Voskuil in de roman de beroerte van Beerta direct laat volgen op het overlijden van zijn vader. Van hieruit is het geen gewaagde veronderstelling dat Voskuils verhouding ten opzichte van K.C. Peeters ook door vergelijkbare gevoelens werd gekleurd. De oudere Peeters was voor Voskuil ook een soort vaderfiguur, die de macht had, het voor het zeggen had in Vlaanderen, en waartegen `de zoon’ in opstand kwam. We moeten bij dit alles niet vergeten dat het conflict zich voltrok in de jaren zeventig, een uitloop van de jaren zestig, toen in de hele samenleving vraagtekens werden gezet bij de `verstarde’ gezagsstructuren van de generatie der vaderen, die autoritair regentengedrag werd verweten.[35] Het is het befaamde generatieconflict, waarbij Voskuil binnen de Nederlandse volkskunde optrad als een `oudere jongere’, een verlate zoon van de jaren zestig. Voskuil was een exponent van de jaren zestig, onderdeel van de babyboomgeneratie die op hooggestemde toon de voorgaande generatie ter verantwoording riep. Er werd een zwart-wit tegenstelling gecreëerd, waarbij de oudere generatie letterlijk in het `foute’ kamp werd geplaatst. Fout in de oorlog, maar ook daarna.[36]

Wat Voskuil nu precies van Peeters vond, is moeilijk te zeggen. Hij vond hem een dictator, ongetwijfeld, maar toen hij hoorde dat Peeters op sterven lag, was hij toch geschokt en geëmotioneerd. Zo presenteert hij het in ieder geval in Het Bureau. Hij citeert daarin uitvoerig uit een brief van hemzelf aan de zieke Pieters, met onder andere de passage: ``Hoezeer ik ook met u van mening verschilde over de politiek met betrekking tot Ons Tijdschrift, en ook al blijf ik van mening dat uw politiek voor ons vak catastrofaal is, aan de ontmoetingen met u persoonlijk bewaar ik de beste herinneringen, zelfs aan de ogenblikken dat wij heftig van mening verschilden. En in het bijzonder de bezoeken aan Antwerpen, die door de wijze waarop wij onthaald werden vaak het karakter van een feest kregen, heb ik sindsdien node gemist.’’[37] Zijn slotoordeel formuleert hij als hij enige tijd later de rouwbrief ontvangt. Tegen zijn medewerkers zegt hij: `De meesten van jullie hebben hem niet gekend,’ zei hij, zichzelf hernemend – hij keek de tafel rond, `behalve dan uit zijn brieven. Ik mocht hem wel, en dat zeg ik niet omdat hij nu dood is, het was trouwens een onmogelijke man om mee samen te werken, maar hij was wel authentiek.’[38] Het is niet onwaarschijnlijk dat K.C. Peeters hetzelfde van zijn noordelijke collega vond.


 

SUMMARY

K.C. Peeters hoorde bij de invloedrijkste Vlaamse volkskundigen van zijn generatie. Hij had vele contacten in het buitenland, ook met Nederland. Eind jaren negentig verscheen een meerdelige romancyclus van de Nederlandse romancier én volkskundige J.J. Voskuil, waarin nieuw licht wordt geworpen op de samenwerking van Nederland en Vlaanderen in het tijdschrift Volkskunde, een samenwerking die zou uitlopen op een heftig conflict. Het Bureau is een proeve van etnografische fictie, een thick description van een maatschappelijke werkelijkheid, met veel aandacht voor in wetenschappelijke publicaties vaak veronachtzaamde factoren als karakterverschillen, kleine hebbelijkheden en zoveel meer.

Maar de achtergrond van het conflict was breder dan dat. Het was ook een generatieconflict, dat zich afspeelde binnen de bredere context van de jaren zestig toen in het algemeen vraagtekens werden geplaatst bij het regenteske gedrag van de generatie der vaderen. Zo werd dat in ieder geval beleefd door de zonen van 1960. Voskuil was een exponent van de jaren zestig, onderdeel van de babyboomgeneratie die op hooggestemde toon de voorgaande generatie ter verantwoording riep. Er werd een zwart-wit tegenstelling gecreëerd, waarbij de oudere generatie letterlijk in het `foute’ kamp werd geplaatst. Fout in de oorlog, maar ook daarna.



[1] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel I: Meneer Beerta (Amsterdam 1996) 305.

[2] Ton Dekker, De Nederlandse volkskunde. De verwetenschappelijking van een emotionele belangstelling (Amsterdam 2002), over Peeters met name 308-319 en 326-350. Uitvoerig over het conflict vanuit Vlaamse optiek is: Stefaan Top, `Geschiedenis van Volkskunde (1961-1990)’, in: Paul Peeters, Volkskunde 1961-1990 (Nederlandse Volkskundige Bibliografie 35, Antwerpen 1993) vi-xxv.

[3] In dit tijdschrift is de romancyclus besproken door Jan Theuwissen, zie Volkskunde 98 (1997) 219-223 en 99 (1998) 125-126. Volgens Theuwissen vinden de belangstellenden ``in de citaten m.b.t. Pieters een lezenswaardig geheel m.b.t. de geschiedenis van `Volkskunde’, vooral wat de interne keuken betreft, en de geleidelijk groter wordende strubbelingen tussen de Vlaamse en de Nederlandse redactie.’’ Voor Theuwissens eigen visie op het conflict zie: Jan Theuwissen, `Volkskunde 100 jaar’, in: Volkskunde 89 (1988) 258-265, aldaar met name 263-264.

[4] Henk Driessen, `Etnografische fictie in vakantietijd’, in: Een zondagmiddag met J.J. Voskuil. 27 meest academische reacties op Het Bureau (Nijmegen 1998) 58-61. Vergelijk Gerard Rooijakkers, `”Is dit mijn leven?” Fiction en Faction in Het Bureau’, in: Volkskundig Bulletin 25 (1999) 127-145. Zie ook: J. Goossens, `Het wetenschappelijk bedrijf in Voskuils roman Het Bureau’, in: Literatuur (1997) nr. 3, 130-137 en Reinder Storm, `Echt, echter… (De weerklank van wetenschappelijke publicaties van J.J. Voskuil in Het Bureau)’, in: Arjan Peters (samenstelling), Nog even een ommetje. Beschouwingen over Het Bureau van J.J. Voskuil (Amsterdam 2000) 184-207.

[5] Rob van Ginkel, ``”Antropologen deugen niet”. Voskuils visie op vakbroeders uit een zusterdiscipline’, in: Rob van Ginkel, Volkscultuur als valkuil. Over antropologie, volkskunde en cultuurpolitiek (Amsterdam 2000) 99-120.

[6] Gerard Rooijakkers & Peter Meurkens, `Struggling with the European Atlas. Voskuil’s Portrait of European Ethnology’, in: Ethnologia Europaea 30 (2000) 75-95. Zijdelings heb ook ikzelf de roman gebruikt als historische bron, in mijn boek over de voorgeschiedenis van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur: Albert van der Zeijden, De voorgeschiedenis van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur. De ondersteuning van de volkscultuurbeoefening in Nederland 1949-1992 (Utrecht 2000).

[7] Zie bijvoorbeeld Willem Frijhoff, `Het gebruik van wetenschap voor de eigen psychische behoeften’, in: Vaktaal. Tijdschrift van de landelijke vereniging van Neerlandici 14 (2001) nr. 1-2, 1-7.

[8] J.J. Voskuil, boekbespreking van de Miscellanea K.C. Peeters (Antwerpen 1975), in: Volkskundig Bulletin 2 (1976) 40-45.

[9] Stefaan Top, `Huldegroet aan Prof.dr. K.C. Peeters’, in: Volkskunde 76 (1975) 169-176 en `In memoriam: Prof.dr. K.C. Peeters’, in: Volkskunde 76 (1975) 265-266.

[10] P.J. Meertens, `Prof.dr. K.C. Peeters vijfenzestig’, in: Volkskunde 69 (1968) 181-183

[11] Top, `Huldegroet aan Prof.dr. K.C. Peeters’, 173.

[12] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel I: Meneer Beerta (Amsterdam 1996) 690.

[13] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel II: Vuile handen (Amsterdam 1996) 168.

[14] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel II: Vuile handen (Amsterdam 1996) 250.

[15] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel II: Vuile handen (Amsterdam 1996) 460 en 566.

[16] J.J. Voskuil, `Geschiedenis van de volkskunde in Nederland’, in: Volkskundig Bulletin 10 (1984) 50-63 (aldaar 63). Vergelijk een referaat uit 1992 van de opvolger van Voskuil als hoofd van de afdeling volkskunde Paul Post, `”Het is fascinerend, maar men houdt de adem in…” Volkskunde en het P.J. Meertens-Instituut in museaal perspectief’. Een sfeerbeeld van Voskuils opvattingen op dit punt biedt Gerard Rooijakkers, `”Ook konden wij niemand van de staf begroeten”. Voskuil in Nijmegen’, in: Een zondagmiddag met J.J. Voskuil. 27 meest academische reacties op Het Bureau (Nijmegen 1998) 9-17. Toen Rooijakkers in 1984 een lezing met Voskuil organiseerde, toonde Voskuil zich vergenoegd over de geringe opkomst. `Ach ja’, zo stelde hij, `dat had ik wel verwacht. Aan de universiteiten hier bestaat geen enkele belangstelling voor volkskunde.’

[17] Driessen, `Etnografische fictie in vakantietijd’, 59.

[18] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel III: Plankton (Amsterdam 1997) 460.

[19] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel III: Plankton (Amsterdam 1997) 308.

[20] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel III: Plankton (Amsterdam 1997) 199.

[21] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel III: Plankton (Amsterdam 1997) 448.

[22] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel III: Plankton (Amsterdam 1997) 702.

[23] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel III: Plankton (Amsterdam 1997) 311.

[24] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel III: Plankton (Amsterdam 1997) 305.

[25] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel III: Plankton (Amsterdam 1997) 813.

[26] Dekker, De Nederlandse volkskunde, 346-350.

[27] Dekker, De Nederlandse volkskunde, 350.

[28] Over hem zie uitvoeriger mijn boek De voorgeschiedenis van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur. De ondersteuning van de volkscultuurbeoefening in Nederland 1949-1992 (Utrecht 2000), passim.

[29] Van der Zeijden, De voorgeschiedenis van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur, 67 en 92.

[30] Dekker, De Nederlandse volkskunde, 335. De eerlijkheid gebiedt overigens te zeggen dat Dekker ook persoonlijke factoren noemt, zoals bijvoorbeeld de Vlaamse ``expansiepolitiek’’ (334) en het gebrek aan ``intermenselijkheid’’ (348) aan Vlaamse zijde. Ook het argument van Meertens om nog maar even door te modderen omdat Peeters ``niet het eeuwige leven had’’ (346), verwijst natuurlijk naar persoonlijke factoren. Het zijn overigens allemaal belevingsfactoren, bezien vanuit het perspectief van het Meertens Instituut. Dekkers studie is sterk Meertocentrisch van karakter en daarmee in zekere zin een wetenschappelijk onderbouwde versie van Voskuils Het Bureau.

[31] Wat dat betreft had Top gelijk, toen hij schreef dat er naar zijn mening meer aan de hand was dan een verschil van visie op het vak en het redactiebeleid. Top, `Geschiedenis van Volkskunde (1961-1990)’, xvii. Voor een nieuw type geschiedschrijving, met meer aandacht voor meer persoonlijk getinte factoren zoals rivaliteiten en karakterverschillen, vergelijk Rooijakkers, `”Is dit mijn leven?”’, 140, die daarbij verwijst naar P. Meurkens’ geschiedenis van de antropologiebeoefening in Nijmegen, Vragen omtrent de mensheid. Culturele antropologie in Nijmegen 1948-1998 (Aalten 1998).

[32] Vergelijk Jeroen Vullings, `Wat waren ze kwaad (De uitwerking van Het Bureau op de daarin beschreven werkelijkheid)’, in: Arjan Peters (samenstelling), Nog even een ommetje. Beschouwingen over Het Bureau van J.J. Voskuil (Amsterdam 2000) 228-244.

[33] Rooijakkers, `”Is dit mijn leven?”’, 131-132.

[34] Jos Palm, `Vader en zoon’, in: De Groene Amsterdammer (2 juni 1999) 16-18.

[35] Vergelijk James C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig (Amsterdam 19972), met name 146-155.

[36] Voskuils obsessie met het oorlogsverleden van de generatie waartegen hij zich zo afzette, moet ook vanuit dit perspectief geduid worden. Het op dit punt `ter verantwoording roepen’ van de voorgaande generatie was een breed gedeeld sentiment in die tijd. Net als zijn generatiegenoten was Voskuil links angehaucht, zoals ook blijkt uit zijn stemgedrag in die tijd: Voskuil stemde altijd op de kleine extreem-linkse PSP. De voorgaande generatie volkskundigen (Van der Molen, De Vries e tutti quanti) noemde hij simpelweg `fout’ (in én na de oorlog!).

[37] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel IV: Het A.P. Beerta-Instituut (Amsterdam 1998) 199.

[38] J.J. Voskuil, Het Bureau. Deel IV: Het A.P. Beerta-Instituut (Amsterdam 1998) 210.