Volkscultuur tussen wetenschap en publiek

Enkele bespiegelingen naar aanleiding van 15 jaar leerstoel ‘Cultuur in Brabant’

 

Lezing Albert van der Zeijden op het symposium ‘Maakbaar erfgoed’, 28-11-2009

 

Met heel veel genoegen en plezier wil ik iets zeggen op deze studiedag, ter ere van tien jaar Arnoud-Jan Bijsterveld op de leerstoel Cultuur in Brabant. Het Nederlands Centrum voor Volkscultuur was indertijd één van de initiatiefnemers achter de leerstoel en heeft daar ook altijd financieel en anderszins in geparticipeerd.

Vijftien jaar leerstoel Cultuur in Brabant, want de leerstoel bestaat natuurlijk al wat langer, is een mooie aanleiding om eens stil te staan bij de oorspronkelijke uitgangspunten van de leerstoel en om te zien wat daarvan over is gebleven. In de afgelopen vijftien jaar is er heel veel veranderd in de samenleving maar ook in de sfeer van het beleid. Welke rol kan de leerstoel nog spelen in dit veranderende tijdsgewricht?

De leerstoel ‘Cultuur in Brabant’ is indertijd opgezet als een volkskunde leerstoel, een leerstoel over volkscultuur dus. De wetenschap van de volkskunde zat toen in een spannende fase van herdefiniëring, die in Duitsland in de jaren zestig en zeventig begonnen was en in Nederland in de jaren zeventig en vooral tachtig zijn beslag kreeg. In wetenschappelijk opzicht was in Nederland het werk van J.J. Voskuil daarin van grote betekenis. In de formulering van cultuurhistoricus Willem Frijhoff, in een klassiek geworden artikel in Volkskundig Bulletin, herplaatste Voskuil de volkskunde tussen de twee grote zusterdisplines, de geschiedwetenschap en de antropologie. De volkskunde werd een sociale wetenschap, die zich niet alleen maar bezig houdt met curieuze folkloristische gebruiken, waarvan de oorsprong in een tijdloos vroeger werd gezocht. De volkskunde ging zich bezighouden met de cultuur van het dagelijks leven hier en nu, dat wil zeggen inclusief de moderne massacultuur.

Naast de hedendaagse insteek, bleef ook de geschiedenis belangrijk, maar dan niet als een speurtocht naar een tijdloos vroeger, met liefst voorhistorische wortels waarbij bijvoorbeeld Sinterklaas als een relict werd gezien van een prehistorische Wodan. Voortaan stond de historische dynamiek centraal. Men ging onderzoek doen naar, zoals dat in het in de jaren tachtig in het redactiestatement van het Volkskundig Bulletin omschreven werd ‘Nederlandse cultuurverschijnselen in verleden en heden waarin traditie en mode een dominante rol spelen’ waarbij men deze verschijnselen trachtte ‘te verklaren uit hun maatschappelijke context’. In plaats van traditionele volkscultuur of folklore ging het voortaan om de cultuur van het dagelijks leven in al zijn dynamiek en veelkleurigheid.

In de onderhandelingen die wij voerden met de universiteit, bleek een volwaardige volkskundeleerstoel moeilijk binnen te halen, mede ook omdat de KUB hoogleraren met wie wij daarover in gesprek waren nog steeds een verouderd beeld hadden van de volkskunde. Resultaat was daarom een compromis, waarin de volkscultuur alleen in de ondertitel genoemd mocht worden. Wel klonk in de lange ondertitel van de leerstoel de nieuwe benaderingswijze door. De volkscultuur zou immers behandeld worden in sociaal-wetenschappelijk en historisch perspectief, op het snijvlak dus van antropologie en geschiedwetenschap, op het snijvlak van heden en verleden, van dynamiek en continuïteit.

Waarom hechtte Brabants Heem, daarbij ondersteund door het Nederlands Centrum voor Volkscultuur, zoveel waarde aan een volkskundeleerstoel? Het antwoord is dat volkskunde maatschappelijk belangrijk werd gevonden. Volkscultuur is een onderwerp waarbij veel mensen zich betrokken voelen. De cultuur van het dagelijks leven hangt, zoals wij dat nu zouden formuleren, samen met de culturele identiteit van mensen en groepen en is daarom interessant om te bestuderen. Volkscultuur gaat over identiteitsprocessen in een snel veranderende samenleving. Het gaat daarbij om herkenbare onderwerpen, waarvoor ook bij de amateurhistorici van Brabants Heem veel interesse was. Bij volkscultuur gaat het immers om onderwerpen uit de sfeer van het dagelijks leven, bijvoorbeeld over gewoonten en gebruiken rondom geboorte, huwelijk en dood of om jaarlijks terugkerende feesten als carnaval en sinterklaas. Om alledaagse cultuur dus, die je van huis uit hebt meegekregen en waar mensen zich mee identificeren. Brabants Heem had behoefte aan inhoudelijke voeding vanuit de wetenschap. In de aanloop naar de leerstoel organiseerde Brabants Heem, samen met het Nederlands Centrum voor Volkscultuur een reeks leergangen volkskunde, die, om onze wens tot een bijzondere leerstoel tot uitdrukking te brengen, altijd plaatsvonden aan de universiteit.

De leerstoel ‘Cultuur in Brabant’ had meteen al vanaf het begin meer dan alleen een wetenschappelijke functie. Ook de maatschappelijke uitstraling was belangrijk en die was ook de belangrijkste reden dat de Provincie Noord-Brabant geld wilde steken in het project. De bredere maatschappelijke doelstelling van de leerstoel sloot aan bij een bredere trend in die tijd, de wens om geschiedenis en volkscultuur, vanwege hun brede maatschappelijke betekenis, inzichtelijk te maken voor een breed publiek. Volkscultuur of cultuurhistorie waren voor de provincie ‘maakbaar verleden’, in de zin dat beide bijdragen aan een herkenbare leefomgeving en aan gevoelens van worteling. In Amerika noemen ze deze geschiedenis van en voor een breed publiek ‘public history’ of, meer toegespitst op de volkscultuur, ‘public folklore’, een terrein waarvoor hier in Nederland het Nederlands Centrum voor Volkscultuur verantwoordelijk is. De leerstoel ‘Cultuur in Brabant’ was ook in dat opzicht een belangrijke vernieuwing.

Toen Arnoud-Jan Bijsterveld tien jaar geleden benoemd werd, trok hij, met zijn achtergrond als historicus, de leerstoel wat meer naar de lokale en regionale geschiedenis. Maar hij behield de band met Brabants Heem en ook met het Nederlands Centrum voor Volkscultuur, ondermeer door zijn redactielidmaatschap van ons tijdschrift Levend Erfgoed. Vakblad voor public folklore & public history. Hij werkte ook aan de bredere maatschappelijke uitstraling van de leerstoel, iets dat ondermeer tot uiting kwam in het grootschalige Suikerbonen project, over eetgewoonten bij sleutelmomenten in het leven, waarover Iris Steen, als Vlaamse partner in dat project, later op deze dag misschien wat meer zal vertellen. Het suikerbonen project zou je een ‘public folklore’ project kunnen noemen. Naast een belangrijke onderzoekscomponent was in dit project immers ook sprake van toeristische vermarkting van de door het onderzoek verkregen gegevens.

 

De onstuitbare opkomst van het begrip erfgoed

Inmiddels zijn we vijftien jaar verder en is er, in de maatschappij als geheel, heel veel veranderd. In sociaal-cultureel opzicht, maar ook in het beleid. In een snel globaliserende wereld, en in het spanningsveld tussen vreemd en eigen, is Nederland volop bezig zich te bezinnen op de eigen culturele identiteit. Dat deze bezinning ook gevolgen heeft gehad voor het cultuurbeleid, blijkt bijvoorbeeld uit de verhitte Kamerdebatten rondom het Nationaal Historisch Museum en uit de discussie rondom de canon in het Nederlandse onderwijs.

In deze context kwam in wetenschap en beleid een nieuw concept boven drijven, namelijk het begrip erfgoed. Wederom was het de Amsterdamse cultuurhistoricus Willem Frijhoff die de vinger aan de pols nam. In zijn afscheidsrede aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, in 2007, bekende hij dat hij aanvankelijk helemaal niet blij was met dit nieuwe begrip. Het zou namelijk de dynamiek uit de geschiedenis halen. Erfgoed wordt immers meestal gezien als dat wat is overgebleven uit het verleden, een louter passief relictenreservoir van materiële objecten. Hij werd pas nieuwsgierig toen hij merkte dat je ook een meer actieve en dynamische invulling aan erfgoed kan geven. Dat is de definitie waar hij de voorkeur aan geeft. Erfgoed is niet eens en voor altijd vastgelegd als een herkenbaar product uit het verleden dat zichzelf gelijk blijft. Erfgoed is volgens Frijhoff een toekomstgerichte selectie van wat wij als erfgoed willen vanuit een gewenste identiteitsvorming. Erfgoed is dus niet in de eerste plaats gericht op passieve consumptie van wat overgebleven is uit het verleden, maar juist op een actief zich eigen maken hier en nu. In zijn onnavolgbare jargon is erfgoed ‘een modus van handelen, praxis, inclusief de praktijk van zingeving en representatie.’ Erfgoed veronderstelt agency: je wilt er iets mee doen.

Het is duidelijk dat deze nieuwe definitie aansluit bij wat ooit de roots waren van de volkskunde leerstoel in Brabant. Niet voor niets wijdde Bijsterveld zijn oratie aan het onderwerp Het maakbare verleden, een notie die ook op deze studiedag centraal staat. Het verleden is niet alleen iets waar historici onderzoek naar doen. In de vorm van erfgoed heeft geschiedenis ook een culturele functie, bijvoorbeeld om de eigen identiteit invulling te geven, of als middel om sociale cohesie te bevorderen. 

Overigens had ook in de oratie van Bijstervelds voorganger Peter Nissen, over De folklorisering van het onalledaagse, het maakbare verleden centraal gestaan. Want is folklore niet ook een vorm van gemaakt verleden, waarbij het volksculturele verleden wordt getransformeerd in een theatrale opvoering voor publiek?

 

De volkscultuur geherdefinieerd

Niet alleen erfgoedbreed is er de afgelopen tien jaar veel veranderd. Ook de volkscultuur heeft een gedaantewisseling ondergaan, in inhoudelijk én in beleidsmatig opzicht. Met de komst van het nieuwe Fonds voor Cultuurparticipatie is volkscultuur op landelijk niveau één van de drie speerpunten geworden in het kader van het bevorderen van de cultuurparticipatie. In verschillende provincies zijn consulenten volkscultuur aangesteld, ook in Brabant. In Brabant zal deze consulent helpen bij het ontsluiten van de ‘schatten van Brabant’ en het mede vormgeven van het ‘Verhaal van Brabant’.

Ook hier is de context weer: een bezinning op de eigen culturele identiteit. De volkskunde, tegenwoordig ook wel Nederlandse etnologie genoemd, lijkt in dit verband een sleuteldiscipline. De volkskunde heeft zich altijd beziggehouden met de problematiek van eigenheid en verscheidenheid. Aan het eind van de negentiende eeuw was de uitvinding van het vak een reactie op, toen ook al, snelle veranderingen in de samenleving. Toen hing het samen met het proces van industrialisatie waarmee op haar beurt weer een proces van schaalvergroting werd ingezet. Ook toen gingen de Nederlanders zich bezinnen op de eigen culturele identiteit. De wortels voor deze culturele identiteit werden gezocht en gevonden in de traditionele volkscultuur. Het proces van schaalvergroting, van eenwording van Nederland zo u wilt, riep een reactie op vanuit de regio’s met een reeks van eigen cultuurbewegingen, zoals hier in Brabant Brabantia Nostra, die zich ging inzetten voor de eigen Brabantse volkscultuur.

Tegenwoordig is de volkscultuur één van de strijdterreinen van de multiculturele samenleving. Volkscultuur gaat over eigenheid maar tegelijk ook over sociale cohesie en het spanningsveld tussen vreemd en eigen. Volkscultuur gaat over brisante politieke kwesties. Je merkt het aan de verhitte debatten over de boerka en de hoofddoekjestax van de partij van Geert Wilders. Maar je merkt het ook aan de discussies over Zwarte Piet, die door de één als discriminatoir wordt weggezet en door de ander als onvervreemdbaar Nederlands cultureel erfgoed wordt gecultiveerd, nauw samenhangend met de Nederlandse identiteit. Het is op het terrein van de volkscultuur dat een modus vivendi dient te worden gevonden. De wereldcultuurorganisatie UNESCO zette het punt hoog op de beleidsagenda door er een conventie over aan te nemen, waarin de bescherming van culturele diversiteit centraal staat.

Een belangrijk aspect van de  conventie van UNESCO is dat daarin de volkscultuur wordt gedefinieerd in termen van erfgoed. Ook de volkscultuur is daarmee onderdeel geworden van het algehele proces van vererfgoedisering, een onderdeel geworden van het erfgoed.

Volkscultuur is geherdefinieerd tot immaterieel erfgoed. In de conventietekst wordt immaterieel erfgoed als volgt gedefinieerd, ik citeer de Vlaamse vertaling van de conventietekst:

 

Het immaterieel cultureel erfgoed betekent zowel de praktijken, voorstellingen, uitdrukkingen, kennis, vaardigheden als de instrumenten, objecten, artefacten en culturele ruimtes die daarmee worden geassocieerd, die gemeenschappen, groepen en, in sommige gevallen, individuen erkennen als deel van hun cultureel erfgoed. Dit immaterieel cultureel erfgoed, overgedragen van generatie op generatie, wordt altijd herschapen door gemeenschappen en groepen als antwoord op hun omgeving, hun interactie met de natuur en hun geschiedenis, en geeft hen een gevoel van identiteit en continuïteit, en bevordert dus het respect voor culturele diversiteit en menselijke creativiteit.

 

Immaterieel erfgoed omvat dus sociale praktijken, uitingen, kennis, vaardigheden en representaties die communities (ook wel erfgoedgemeenschappen genoemd) herkennen als onderdeel van hun cultureel erfgoed. In een nadere specificatie noemt UNESCO (a) orale tradities; (b) uitvoerende kunsten (‘volkskunst’); (c) sociale praktijken, rituelen en feestcultuur; (d) kennis en praktijken die samenhangen met natuur en het universum; (e) traditionele ambachten.

Van belang is de constatering dat immaterieel erfgoed niet een afgerond pakketje gebruiken is ‘van vroeger’, maar dat immaterieel erfgoed steeds weer opnieuw dient te worden eigen gemaakt (‘constantly recreated’, noemt UNESCO het in haar conventietekst). Immaterieel erfgoed is voortdurend in ontwikkeling, het is ‘levend erfgoed’ dat vorm krijgt op het snijvlak van continuïteit en verandering. Beiden is belangrijk, zowel de continuïteit als de dynamiek. Zoals Arnoud-Jan Bijsterveld het definieerde bij de opening van het Jaar van de Tradities: ‘Mensen willen graag iets uit het verleden behouden maar moeten dat noodgedwongen doen in de taal van het heden, en dat stelt nieuwe eisen aan hun oude gebruiken. (…) Tradities vragen om voortdurende toe-eigening en betekenisgeving: want als mensen zich tradities niet eigen maken en niet een voor hen betekenisvolle lading geven, verworden ze tot loze gebaren.’

In haar conventie roept UNESCO alle aangesloten landen op hun immateriële erfgoed te inventariseren, inzichtelijk te maken, te promoten en zo nodig te beschermen. Deze conventie is inmiddels door 118 landen geratificeerd. Nog niet door Nederland, maar tijdens de begrotingsbehandelingen van het ministerie van OCW maakte minister Plasterk op 1 november jongsleden bekend dat het kabinet van plan is dat ook Nederland de UNESCO conventie ratificeert.

De term immaterieel erfgoed lijkt een net zo onstuitbare opkomst te beleven als de term erfgoed zelf. Niet alleen in de erfgoedsector, maar ook in beleid en politiek. Het gaat immers om erfgoed waar mensen zich mee identificeren. Vanuit de sector van het materiële erfgoed wordt immaterieel erfgoed nog wel eens gedefinieerd als het verhaal achter het erfgoed. Deze definitie is minder gelukkig. Een term als ‘het verhaal achter het erfgoed’ suggereert dat immaterieel erfgoed slechts zin en betekenis heeft als een afgeleide van materieel erfgoed, terwijl het in werkelijkheid een waarde in zichzelf vertegenwoordigt. In een voordracht in Kazan, tijdens een door UNESCO georganiseerde bijeenkomst over het immateriële erfgoed, legde de Duitse volkskundige Christoph Wulf de nadruk op het lichamelijke en het performatieve karakter van immaterieel erfgoed, dat hij opvat als een breed scala van rituelen en sociale praktijken. Voor Wulf komt het immateriële erfgoed tot uiting in rituelen, gewoonten en gebruiken, tradities. Het immateriële erfgoed krijgt steeds weer opnieuw vorm en betekenis via het medium van het menselijk lichaam doordat mensen rituelen en sociale praktijken integreren in hun eigen alledaagse rituele handelingen. Als gevolg daarvan ondergaat het immateriële erfgoed doorlopend snelle aanpassingen, gerelateerd aan sociale verandering en uitwisseling. Dit maakt, volgens Wulf, dat het immateriële erfgoed een totaal andere dynamiek kent dan het materiële erfgoed. Het doorgeven en eventueel conserveren van immaterieel erfgoed mag daarom vooral niet statisch worden opgevat.

Immaterieel erfgoed is in veel opzichten spannender dan materieel erfgoed. Immaterieel erfgoed zit in ons zelf, en komt tot uiting in alles wat wij doen en laten. Immaterieel erfgoed of volkscultuur is de cultuur die je van huis uit hebt meegekregen en die tot uiting komt in sociale praktijken en gedrag.

 

Rol van de leerstoel

Wat kan, bij al deze nieuwe ontwikkelingen én binnen het nieuw geconstrueerde erfgoedveld, de rol van de wetenschap zijn, in casu: van de Leerstoel Cultuur in Brabant? De nieuwe ontwikkelingen rondom erfgoed en beleid omvatten een kolossaal breed terrein en de hoogleraar zal dus keuzes moeten maken. Wat mij betreft maakt hij die keuzes vanuit een herbronning en een herdefiniëring van de oorspronkelijke doelstelling van de leerstoel Cultuur in Brabant, waarbij als centrale insteek ooit de volkscultuur werd gekozen en ook de brede maatschappelijke uitstraling. De tot immaterieel erfgoed geherdefinieerde volkscultuur biedt daarvoor interessante mogelijkheden.

Met erfgoed in het algemeen houden al genoeg mensen zich bezig aan de universiteiten. De gespecialiseerde Belvedere hoogleraren richtten zich met name op het terrein van erfgoed en planologische ontwikkeling. In Rotterdam is er sinds een jaar een hoogleraar Cultuureducatie, die zich specifiek op het onderwijs richt. De hoogleraar Cultureel erfgoed in Maastricht verkaste onlangs naar de Technische Universiteit Delft, waar zij zich zal bezighouden met Cultureel Erfgoed in het bijzonder van de architectuur van de twintigste eeuw. Ook met het museale aspect zit het wel snor. Nog pas gisteren hield Ad de Jong aan de Universiteit van Amsterdam zijn oratie als hoogleraar Nederlandse cultuurgeschiedenis, in het bijzonder de studie der voorwerpen. Op het terrein van de publieksgerichte geschiedenis werd onlangs in Nijmegen een hoogleraar public history benoemd. Meer in het algemeen staat erfgoed centraal in de verschillende vakgroepen erfgoedstudies die her en der ontstaan zijn, ondermeer aan de universiteiten in Amsterdam en Utrecht.

Waar het nog aan ontbreekt is aan een hoogleraar die zich specifiek bezighoudt met het immateriële erfgoed. Er is sterke behoefte aan specifieke deskundigheid op dit terrein, zeker als Nederland binnenkort de UNESCO conventie zal ratificeren.

Voor UNESCO zijn vier dingen belangrijk:

1. Nederland moet door het aanleggen van een representatieve lijst het immaterieel erfgoed binnen haar grenzen identificeren en inventariseren;

2. Dit immaterieel erfgoed dient onderzocht en gedocumenteerd te worden: UNESCO hecht veel waarde aan research en documentation;

3. Het immaterieel erfgoed dient vervolgens zichtbaar en inzichtelijk te worden gemaakt.

4. Tenslotte dienen maatregelen te worden genomen om dit immaterieel erfgoed te ‘safeguarden’, dat wil zeggen, te waarborgen voor de toekomst.

 

Bij dit alles wordt een belangrijke rol toebedeeld aan de local communities. UNESCO kiest dus voor een bottom up benadering, met een centrale rol voor de lokale gemeenschappen. Daarbij is echter de rol van deskundigen onmisbaar. Het operationaliseren en het activeren van de local communities lijkt mij een taak voor de pas aangestelde consulent volkscultuur hier in Brabant. Voor haar zie ik ook een taak in het verzinnen van aansprekende publieksprogramma’s. Nog onlangs organiseerde zij, in het kader van het Jaar van de Tradities, een enquête over wat de Brabanders hier en nu de belangrijkste ‘Brabantse’ tradities vinden. Het carnaval eindigde, weinig verrassend misschien, in deze enquête op nummer 1.

Voor de publieksprojecten is er tegenwoordig de consulent volkscultuur. Maar ook voor de leerstoel Cultuur in Brabant zie ik een belangrijke rol. Er is, net als vijftien jaar geleden, behoefte aan inhoudelijke voeding vanuit de wetenschap. Die rol bestaat niet alleen uit kritische reflectie, al is ook die belangrijk. Die rol zit ook in het zichtbaar maken van de rijke dynamiek van ons immateriële erfgoed in het complexe spanningsveld van uiteenlopende identiteitsprocessen van oude én nieuwe Brabanders.

In haar vijftienjarig bestaan heeft de leerstoel Cultuur in Brabant zich ontwikkeld tot een wetenschappelijk expertisepunt op het snijvlak van erfgoed en geschiedenis. Vanuit zijn wetenschappelijke, historische expertise kan de leerstoel bijdragen aan een verrijking van het verhaal over de geschiedenis van Brabant. In zijn oratie wees Arnoud-Jan Bijsterveld er al op dat het beeld te vaak nog gedomineerd wordt door clichébeelden, zeker op het terrein van de volkscultuur. Die clichébeelden kunnen alleen doorbroken worden met gedegen historisch onderzoek. Ook de nieuwe Brabanders dienen in dat verhaal betrokken te worden.

Arnoud-Jan Bijsterveld heeft zich ook intensief beziggehouden met het erfgoed, dat wil zeggen met het maakbare verleden dat zo belangrijk is in het proces van identiteitsvorming van Brabanders hier en nu. Kritische reflectie kwam ondermeer aan bod in het recente proefschrift van Jette Janssen over de gilden, dat onder begeleiding van de leerstoel tot stand kwam. Verder heeft de leerstoel geparticipeerd in diverse publieksprojecten, vaak ook in samenwerking met Toerisme Brabant. De rol van de leerstoel ligt wat mij betreft vooral in de sfeer van kritische reflectie en historische verdieping. Het zou een continuering betekenen van de brede maatschappelijke rol die de leerstoel altijd vervuld heeft.