Vrouwen in de volkskunde ten tijde van het interbellum: de factor gender in de wetenschapsbeoefening*

Verschenen in: Volkskunde 103 (2002) 97-123.

Albert van der Zeijden

 

 

In Westeuropa is er waarschijnlijk geen wetenschap waarin vrouwen in procentueel opzicht zo een hoog aandeel hebben gehad als de volkskunde, de wetenschap die zich bezighoudt met de cultuur van het dagelijks leven. In The British folklorists. A history, van Richard M. Dorson, wordt bijvoorbeeld een reeks van vrouwelijke folkloristen genoemd, waaronder de fameuze Alice Bertha Gomme (die aan het eind van de negentiende eeuw publiceerde over traditionele sporten in het algemeen en kinderspelen in het bijzonder) en de zeer bekende Charlotte Burne (die in 1883 haar collectie Shropshire folklore produceerde en in 1914 een zeer invloedrijke herziene editie van Laurence Gomme’s The handbook of folklore het licht deed zien).[1]

Gezien het grote aantal vrouwelijke volkskundigen in Engeland is het des te opvallender dat in overzichten van de geschiedenis van het vak in Nederland en Vlaanderen het beeld volledig wordt bepaald door mannen.[2] Voor Nederland gaat het voor de periode van het interbellum om mannen als de ijverige popularisator D.J. van der Ven (1891-1973), die via zijn activiteiten voor het Openluchtmuseum en een reeks van populaire publicaties de volkskunde onder de aandacht van een breed publiek bracht.[3] Voor wat betreft de wetenschappelijke ontwikkelingen is de aandacht gefocust op het werk van de Nijmeegse hoogleraar Jos. Schrijnen (1869-1938), die in 1915/17 zijn grote handboek Nederlandsche volkskunde publiceerde.[4] In de jaren twintig en dertig kreeg hij steeds meer tegenspel van de Leidse hoogleraar Jan de Vries (1890-1964), die zich, vanuit een oriëntatie op de Duitse volkskunde, inzette voor een nieuwe benadering van de volkskunde waarbij hij de geografische methode propageerde. Zijn positie markeerde hij onder andere door een wel zeer kritische bespreking van de herdruk van Schrijnens Nederlandsche volkskunde uit 1931/33 en in een programmatisch artikel voor het tijdschrift Volkskunde.[5] Een laatste belangrijke man is tenslotte P.J. Meertens (1899-1985), die in 1930 benoemd werd tot ambtelijk secretaris van de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen.

Voor Vlaanderen is het patroon hetzelfde. In navolging van Nederland heeft een jonge generatie onderzoekers, terecht, aandacht gevraagd voor belangrijke ideologische factoren die de volkskundestudie altijd bepaald hebben.[6] Tegelijk is er ook hier veel belangstelling voor institutionele ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld voor de geschiedenis van tijdschriften als Volkskunde en Oost-Vlaamsche Zanten, in de bekende reeks Nederlandse Volkskundige Bibliografie.[7] Net als in Nederland, ligt de nadruk op enkele belangrijke mannen, zoals bijvoorbeeld in het bekende boek dat Marc Jacobs in 1989 wijdde aan het onderwerp Volkskunde in het interbellum. De Zuidnederlandse centrale voor folklore-onderzoek, een ontbrekende schakel? Centraal staan mannen als Paul De Keyser (1891-1966) en Jan-Baptist Gessler (1878-1952), hoogleraren in respectievelijk Gent en Leuven, en iemand als Clemens Victor Trefois.[8] Aan vrouwelijke volkskundigen lijkt het volledig ontbroken te hebben. Waren er werkelijk geen vrouwen actief op dit terrein, of is hier mogelijk sprake van een zekere genderbias, die ook in andere wetenschappen heeft geleid tot een onderschatting van het werk van vrouwelijke wetenschappers?

De ogenschijnlijke afwezigheid van vrouwen in de Vlaamse volkskundestudie maakt het des te intrigerender om te kijken naar enkele foto’s die in het boek van Marc Jacobs zijn afgedrukt. Zoals bijvoorbeeld de groepsfoto van de congresgangers ter gelegenheid van een bijeenkomst in 1935 om het tweede lustrum van de Bond van Oostvlaamse folkloristen te vieren. Op de foto zijn vijf vrouwen afgebeeld, waarvan vier op de achterste rij en één vooraan op de eerste rij. Op een andere foto, ter gelegenheid van de eerste Vlaamse Folkloredag in Gent, op 14 januari 1934, zijn zelfs zestien vrouwen afgebeeld, waarvan één tamelijk geïsoleerd op de eerste bank. Dat er wel degelijk vrouwen actief waren in de volkskunde blijkt bijvoorbeeld uit het werk van Laura Hiel, die in 1931 haar boek Kinderspelen uit het land van Dendermonde uitgaf en niet lang daarna de verzamelde geschriften van de bekende flamingant Emmanuel Hiel. De vrouwen duiken soms op onverwachte plaatsen op, zoals bijvoorbeeld in het bekende handboek van P.J. Meertens en Anne de Vries over De Nederlandse volkskarakters, waarin een zekere dr. Paula Sterkens-Cieters schrijft over `De Antwerpenaren’.[9] Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of het hier om geïsoleerde voorbeelden gaat of dat genoemde vrouwen slechts de top van een uitgebreidere piramide vormen.[10]

Een complicerende factor bij dit alles is hoe `volkskunde’ precies gedefinieerd wordt. Vat je hier alleen de meer studieuze studie van de volkscultuur onder, die op een wetenschappelijke wijze te werk gaat en redeneert vanuit nauwkeurig omschreven wetenschappelijke hypotheses of zie je de volkskunde ruimer en sluit je ook de meer populaire folkloristische lectuur in? De aandacht in zowel Nederland als Vlaanderen voor met name mannelijke volkskundigen hangt mogelijk samen met de oriëntatie van de geschiedschrijvers nu, die vooral geïnteresseerd lijken in ideologische discussies en in de mensen die in institutioneel opzicht de toon aangaven, de mannen met de functies en de macht in de wetenschappelijke wereld.[11] Niet alleen leidt dit tot een verwaarlozing van de schrijvers van meer populariserend volkskundig werk, zoals bijvoorbeeld J. Rasch die in 1929 het tijdschrift Eigen Volk oprichtte, ook de vele vrouwelijke volkskundigen, die er wel degelijk waren, komen er daardoor zeer bekaaid vanaf.[12]

In institutioneel opzicht was en is de volkskunde een `kleine’ wetenschap, met een beperkt aantal leerstoelen en slechts enkele nationale instellingen. Maar de volkskundebeoefening was breder dan dat, en omvat ook de mensen die bijvoorbeeld op regionaal niveau actief waren met bijvoorbeeld het verzamelen van volksverhalen. Omdat in een te beperkte definitie van het begrip volkskunde naar mijn mening een deel van het probleem kan schuilen waarom vrouwen zijn `vergeten’, stel ik voor om als uitgangspunt de studie van de volkscultuur zo ruim mogelijk op te vatten en niet a priori allerlei groepen of genres uit te sluiten.

In dit artikel wil ik mij toespitsen op de situatie in Nederland. Mijn artikel gaat over een vijftal Nederlandse vrouwen die tijdens het interbellum in de volkskunde actief waren: Cornelia Catharina van de Graft (1874-1969); Johanna Bergmans-Beins (1879-1948); E.J. Huizenga-Onnekes (1883-1956); Hermina C.A. Grolman (1889-1955); Elise van der Ven-ten Bensel (1892-1982). Van deze vrouwen is alleen het onderzoek van Huizenga-Onnekes enigermate gecanoniseerd, omdat zij geldt als één van de eerste volksverhaalverzamelaars die aandacht had voor de rol van de verteller. Met daarbij de aantekening dat zij toch meer een verzamelaar dan een wetenschapper was.[13] Elise van der Vens rol in de volksdans wordt kort belicht in recente publicaties van Jozef Vos en Rob van Ginkel.[14] In hoeverre deze vijf vrouwen representatief zijn voor de situatie in Nederland is moeilijk te zeggen. Deze studie is veeleer kwalitatief dan kwantitatief van aard en wil slechts enkele tentatieve hypothesen opperen over de rol en betekenis van de factor `gender’ in de Nederlandse volkskundestudie ten tijde van het Interbellum, geïllustreerd aan de hand van leven en werk van een vijftal vrouwelijke volkskundigen. In een veel bredere context heeft de Duitse volkskundige Carola Lipp erop gewezen dat de Duitse volkskunde van de negentiende en twintigste eeuw gedomineerd is door beelden over `mannelijkheid’ en `vrouwelijkheid’, door stereotypen waarbij de man steeds de belangrijke positie inneemt en de vrouw slechts wordt beschreven als heks, bruid, moeder of kraamvrouw, aansluitend bij traditionele beelden van en over de vrouw. In dat kader pleit zij voor een deconstructie van deze gender bepaalde stereotypen.[15] Mijn artikel gaat niet over de factor gender in het algemeen in de volkskundestudie. Het gaat, veel beperkter, over vrouwen die in de volkskunde actief waren tijdens de periode van het interbellum. Ik wil onderzoeken waarom genoemde vrouwen in de vergetelheid zijn geraakt en welke rol de factor van de gender daarbij gespeeld zou kunnen hebben. Wat was hun achtergrond? In hoeverre speelde hun vrouwzijn een rol in hun maatschappelijke carrière, opleiding en positie? In wat voor soort netwerken waren ze actief? Over wat voor soort onderwerpen schreven zij, in welke tijdschriften publiceerden zij en van welke (mogelijk als `vrouwelijk’ benoemde?) genres bedienden zij zich? In mijn onderzoek sluit ik aan bij recent onderzoek dat in Nederland is gedaan naar `het geslacht van de wetenschap’, de titel ook van het proefschrift van Mineke Bosch.[16] Ook is het interessant om enkele parallellen te trekken met een naburige wetenschap: de geschiedwetenschap, zoals deze bijvoorbeeld is onderzocht door Maria Grever.[17]

De vijf door mij behandelde Nederlandse vrouwelijke volkskundigen zijn allen van dezelfde generatie. De oudste van hen werd geboren in 1874, de jongste in 1892. Allen publiceerden zij hun belangrijkste werken in de periode tussen de beide wereldoorlogen. Wat betreft opleiding, carrière, maatschappelijke en wetenschappelijke positie gaat het om een gemêleerd gezelschap. Twee van hen zijn gepromoveerd terwijl een derde aan de universiteit werkte. Twee van de vijf vrouwen bleven ongetrouwd. De anderen waren wèl getrouwd en gaven soms na hun huwelijk hun onderwijzersbaan op. De volkskunde beoefenden zij meestal in de vrijetijd- of `hobbysfeer’. De vrouwen zijn, tenslotte, afkomstig uit verschillende delen van Nederland. Geboren in buitenprovincies als Groningen, Drenthe, Gelderland en Zeeland, en in één geval in Utrecht. Deze vijf vrouwen, met al hun capaciteiten en activiteiten representeren zo verschillende `modellen’ van hoe vrouwen in de volkskunde actief konden zijn. Ze waren overigens zeker niet de enige vrouwelijke volkskundigen in Nederland.[18] Maar ze waren wèl de meest productieve en meest bekende vrouwelijke volkskundigen van het interbellum.

 

 Milieu, achtergrond en opleiding

Wanneer we achtergrond, milieu en opleiding van de door mij onderzochte vrouwelijke volkskundigen met elkaar vergelijken, dan valt vooral de grote overeenstemming op. Alle vijf waren afkomstig uit een tamelijk gegoed en burgerlijk milieu. Alle vijf hadden naar het zich laat aanzien aanleg om te leren, alle vijf kozen de voor vrouwen blijkbaar meest voor de hand liggende opleiding en carrière: de kweek- of normaalschool voor een opleiding tot onderwijzeres op een lagere school. Een carrière die soms na enige jaren werd afgesloten doordat men trouwde en vervolgens ontslag nam. De oudste van hen, Catharina van de Graft lijkt op het eerste gezicht een uitzondering, omdat zij namelijk direct voor het universitaire onderwijs koos en Nederlandse letteren ging studeren in Amsterdam. Maar ook zij belandde, na haar universitaire opleiding, in het onderwijs. Vanaf 1900 werkte zij als lerares Nederlands aan de HBS voor meisjes in Utrecht. In 1904 zou zij promoveren bij Jan te Winkel op het proefschrift Middelnederlandsche historieliederen, toegelicht en verklaard. Kort voor haar dood zou het boek nog een fotomechanische herdruk beleven, in 1968.

Cornelia Catharina van de Graft werd in 1874 geboren in Zeeland, op het eiland Tholen.[19] Haar vader was directeur van het plaatselijke telegraafkantoor, haar moeder de dochter van de directeur van het postkantoor. In 1883 verhuisde het gezin naar Weesp waar haar vader een vergelijkbare functie aanvaardde. In Amsterdam zat Catharina op het Barlaeusgymnasium.

Het was nog niet zo lang daarvoor dat meisjes pas werden toegelaten tot het gymnasium, in 1882 namelijk.[20] De zwakke vertegenwoordiging van vrouwen geldt a fortiori voor het hoger onderwijs. Catharina was inderdaad een uitzondering, in die tijd was het aantal vrouwelijke studenten niet meer dan ongeveer 100: ten hoogste 5% van de totale studentenpopulatie.[21] Toch zag Van de Graft zichzelf geenszins als een pionier. In een lezing die zij later, in 1935, hield voor de Soroptimist Club Utrecht herinnerde zij zich ``dat het 45 à 50 jaar geleden nog een gebeurtenis was, als een meisje het gymnasium bezocht’’ maar tegelijk dat ``deze eerste studeerende vrouwen vaak allesbehalve wegbereidsters [waren en] het jonge meisje in het algemeen [toen] nog weinig bewust leefde’’.[22] In diezelfde lezing, die overigens gericht was aan een publiek van louter werkende vrouwen met een betaald beroep, schreef zij haar academische carrière toe aan haar vader ``wier eerzucht zich een studeerende dochter wenschte’’. De studie zelf, zowel op het gymnasium als op de universiteit, karakteriseerde zij ``als toen nog geheel op jongens gericht’’, door de nadruk op grammatica en op de structuur van de taal terwijl volgens haar het (vrouwelijke?) ``aesthetische element’’ werd verwaarloosd. De taal- en letterenstudie wordt hier gesplitst in een zacht deel, de literatuur, en een hard deel, de bèta georiënteerde studie van de taal. Van de Graft hanteert daarmee gender specifieke categorieën waarmee ze aansloot bij het toen heersende vertoog.

Hoe anders was de situatie van Eilina Johanna Huizenga-Onnekes. Terwijl Van de Graft sterk werd aangemoedigd door haar ambitieuze vader zou Huizenga later in een terugblik op haar leven met enige bitterheid terugkijken op het gebrek aan aanmoediging van haar ouders.

Geïnspireerd door lezing van een boek van Johanna Spyri nam zij zich voor zelf ook schrijfster te worden.

Eén boek heeft in mijn jeugd veel indruk op me gemaakt, “Kleine Heidi” van Johanna Spyri. Zó te kunnen schrijven! Toen kwam voor het eerst de gedachte bij me op, schrijfster te worden. Maar neen, ik was een heel gewoon kind en allerminst begaafd, dus dat zou nooit gebeuren. Begaafd te zijn was toch wel iets heerlijks. [In een passage ervoor had Huizenga zich herinnerd: ``Op school heb ik nooit moeite gehad met het leren, ik leerde spelend.’’] Ik was mij toen allerminst bewust dat een zeker meesterschap gewoonlijk verkregen wordt na veel strijd en verdriet. Ook was ik mij niet bewust, dat ons leven in hoofdzaak geleid wordt. Misschien bezat ik toch enige aanleg, in elk geval had ik veel liefde voor de studie. Dat is door mijn ouders niet opgemerkt.

Huizenga-Onnekes liet deze passage volgen door een sterk religieus getint betoog, waarbij begrippen als `voorbereiding’ en `leiding’ een belangrijke rol spelen. Een `voorbereiding’ en een `leiding’ waarin het in haar eigen leven blijkbaar had ontbroken.

Als de mensen slechts gehoorzaam waren aan de drang hunner gaven, zouden zij veel verder komen. De gaven der ziel zijn immers de gaven van God en slechts zij stellen in staat de trap des hemels te beklimmen. Zodra de drang der ziel wordt gevolgd, komt ongeziene hulp en de evolutie kan een aanvang nemen.

Mensen die die drang niet volgen, hetzij door eigen kortzichtigheid, hetzij onder dwang van ouderen, ontnemen zich zelf de kans op voorbereiding. Maar tenslotte geloof ik dat een mislukt kunstenaar beter in het hiernamaals aanlandt dan een geslaagd wereldling.

Men zegt dat er veel van het toeval afhangt. Ik geloof meer aan leiding en ik geloof ook, dat die mensen die nergens toeval in zien het gelukkigst zijn.[23]

 

Gaat het hier om een gefnuikte carrière van een vrouw voor wie op school de geschiedenis haar lievelingsvak was en die graag vreemde landen wilde zien en met vreemde mensen in aanraking wilde komen? Blijkbaar zag ze het zelf zo wel en legde zij de schuld hiervoor met name bij haar ouders, die het niet nodig vonden dat hun dochter zou gaan studeren. De ouders van de in 1883 in het Groningse dorpje Vierhuizen geboren Huizenga hoorden, net als die van Van de Graft, tot de notabelen van het dorp. Haar vader was predikant en daarmee was `Lientje’ een domineesdochter. Als kind van een `meergegoede’ zat ze enige jaren op de Mulo in Ulrum, later was ze leerling van de normaalschool te Bierum en zat ze dus op een opleiding tot onderwijzeres. In die jaren was de kweekschool verreweg de meest populaire vorm van beroepsonderwijs voor meisjes. Cijfers leren dat rond 1900 de helft van het aantal leerlingen op deze opleiding uit meisjes bestond.[24] Huizenga-Onnekes volgde verder nog een jaartje de kostschool om naaien en handwerken te leren, ``’t jufferen’’ zoals zij dat zelf noemde. Alles was gericht op het huwelijk. In 1909 trouwde ze met de landbouwerszoon Jan Hendrik Huizenga. Om nogmaals haar herinnering uit 1955 te citeren: ``Ik heb mijn plichten ten opzichte van man en kinderen en als boerin volop kunnen vervullen en doe dat nog’’. Maar dankzij haar man had zij zich ook ``terwijl anderen pleizier hadden in het niets-doen en café’s bezoeken, aan geschiedenis en volkskunde kunnen wijden.’’[25]

Het op het eerste gezicht `voorbeeldige vrouwenleven’ van Huizenga-Onnekes, in dienst van man en gezin wier carrière mogelijk gefnuikt zou zijn vanwege onvoldoende `leiding’ door haar ouders, is echter bepaald onvolledig. Het beeld is veel complexer dan dat. `Leiding’ was namelijk niet het laatste woord voor Huizenga-Onnekes. In haar religieuze wereldbeeld paste namelijk ook de mogelijkheid van `evolutie’, van ontwikkeling van de eigen gaven. Huizenga-Onnekes geloofde dat ze haar eigen leven vorm kon geven en deed dat ook. Net als Jo Beins was ze politiek actief in progressief liberale kring. Zo was ze bijvoorbeeld oprichtster van een plaatselijk departement van het Nut (het gaat hier om een heroprichting), van een afdeling van de plattelandsvrouwen en was ze actief in de in 1894 opgerichte Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. De volkskunde fungeerde misschien zelfs als een soort bevrijding, als een activiteit waarin zij haar persoonlijkheid ten volle kon ontplooien. In haar hierboven al vaker genoemde herinneringen schrijft ze, opvallend genoeg, dat ze nota bene via Vrouwenkiesrecht in de volkskunde was terecht gekomen. In haar herinneringen maakte ze de balans op: ``Mijn leven is, hoewel ik naar de wereld niet zoveel succes had, een geweldige evolutie geweest. Ik heb niet vergeefs geleefd en daar dank ik God voor.’’[26]

Ook Hermina Grolman en Jo Beins volgden aanvankelijk het traditionele vrouwelijke carrièrepad, dat wil zeggen een opleiding tot onderwijzeres. Grolman, geboren in Utrecht als dochter van de bekende kunstschilder Anthonij Grolman, doorliep de HBS voor meisjes te Utrecht.[27] Daarna behaalde zij het diploma ``onderwijzer nuttige handwerken’’, een paar jaar later gevolgd door een vergelijkbare kwalificatie voor ``fraaie handwerken’’. Een carrière als onderwijzeres handwerken leek in het verschiet te liggen en als zodanig werd zij ook benoemd op de Hervormde burgerschool voor meisjes aan het Oud-Kerkhof te Utrecht. Enigszins bij toeval kwam zij toch nog in de wetenschap terecht, toen zij in 1912 een bijbaan aanvaardde bij het etnologisch instituut van de Universiteit van Utrecht, als particulier assistente bij prof. Kohlbrugge. Later zou zij zich helemaal op deze baan gaan concentreren en gaf het handwerken op.

Grolman bleef haar leven lang ongehuwd. Dit in tegenstelling tot Jo Beins. Net als Grolman en als Huizenga-Onnekes was Beins afkomstig uit een gelovig protestants milieu, alleen dan wel één van de meer vrijzinnige soort. Johanna Hindrika Bergmans-Beins lijkt tamelijk zelfbewust in het leven te hebben gestaan en zich ook nauwelijks beperkt te hebben gevoeld door haar sekse, afkomst en milieu. De bekende Drentse volkskundige Harm Tiesing heeft haar weleens gekarakteriseerd als `oes sniggeltien’, als een snotaap: iemand die nogal brutaal overkomt.[28] De zelfbewuste Beins doorliep de Normaalschool in Assen en werd daarna onderwijzeres aan de lagere school te Valthe. Na haar huwelijk in 1905 nam ze ontslag maar zou zich in het publieke leven bepaald nog actief weren. Niet alleen was zij een bekende Drentse schrijfster en folkloriste, ze was ook politica. Net als Huizenga-Onnekes was ze actief in de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, een vereniging die na 1908 een sterke ledengroei zou doormaken, onder andere dankzij het ijveren van actieve voorzitsters van plaatselijke afdelingen zoals Jo Bergmans-Beins.[29] In 1919 werd zij gekozen als het eerste vrouwelijke lid van de Drentse Provinciale Staten namens de Liberale Kiesvereniging Drenthe en de Jonge Vrijzinnigen. De progressieve liberalen waren de voortrekkers in het debat over het vrouwenkiesrecht. Het verbaast dan ook niet dat vele vrouwen uit de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht actief werden in de Vrijzinnig-Democratische Bond of in de Liberale Staatspartij.[30]

Resteert nog de jongste vrouw van mijn gezelschap: Elise van der Ven-ten Bensel, vrouw van de bekende folklorist D.J. van der Ven. Elise van der Ven, bekend van enkele nog steeds lezenswaardige studies over volksdans, doorliep de Kweekschool voor onderwijzers te Arnhem. Na het behalen van haar MO akte Engels ging ze alsnog studeren, in Amsterdam, alwaar ze in 1925 zou promoveren op een Engelstalige literaire studie over The character of King Arthur in English literature. Eindelijk een `gewone’ academische carrière, al kwam zij dan enigszins met een `vrouwelijke’ omweg tot stand, via het onderwijzerschap en de akte MO namelijk. Des te vreemder is het dan om in stelling 13 bij haar proefschrift te moeten lezen: ``Uit de ervaring blijkt, dat de universitaire studie voor de vrouw uitzondering moet blijven.’’[31]

In de jaren 1900-1925 was het nog geenszins vanzelfsprekend dat vrouwen konden en mochten studeren. Zoals het ooit in 1898 in een geruchtmakend artikel van de medicus W.H. Cox geformuleerd werd: mogelijk dat sommige vrouwen geschikt zijn voor de academische studie, maar dit geld zeker niet voor `de’ vrouw in het algemeen, wier bestemming immers niet in de wetenschap maar in het gezin ligt.[32] Maar niet alleen de mannen koesterden een zekere ambivalentie over `de studeerende vrouw’. Ook de vrouwen zelf keken er soms met gemengde gevoelens tegenaan. Het meest duidelijk kwam dit naar voren in een niet minder geruchtmakende interventie, van de bekende romanschrijfster Ina Boudier-Bakker, die in 1921 haar boekje De moderne vrouw en haar tekort publiceerde. Interessant in dit verband is dat het hier om één van de hartsvriendinnen van Catharina van de Graft gaat. Van de Graft en Boudier-Bakker kenden elkaar al sinds hun gezamenlijke studietijd in Amsterdam. In tegenstelling tot Van de Graft zou Boudier-Bakker echter niet haar studie afmaken. In een feestbundel ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van Boudier-Bakker zou Van de Graft zich later herinneren dat ``de studie haar [d.w.z. Boudier-Bakker] niet [had gebracht] wat zij zich hiervan had voorgesteld’’.[33]

Het is te simpel om, zoals bijvoorbeeld Mineke Bosch doet, het boekje van Boudier-Bakker af te doen als een reactionaire oprisping waarmee ze volledig de ``confessionele bezuinigingspolitiek’’ in de kaart zou hebben gespeeld.[34] In haar proefschrift uit 1992, Sekse op kantoor, is Francisca de Haan terecht heel wat genuanceerder over het boekje van Boudier-Bakker. Volgens De Haan appelleerde Boudier-Bakker aan twijfels en vragen die bij velen leefden, niet in het minst bij vrouwen zelf.[35] Boudier-Bakker nu, had haar ambivalentie in wel erg boude bewoordingen gegoten. Gemeten naar hun aard en aanleg was de studie volgens haar ongeschikt voor de gemiddelde vrouw. Boudier-Bakker: ``Vrouwenhersenen in ’t algemeen zijn alleen helder voor wat hun hart interesseert.’’[36] En de wetenschap hoorde daar nu eenmaal niet bij. Ook Boudier-Bakker vond dat de natuurlijke bestemming van de vrouw in het huwelijk en in het gezinsleven lag.

Het was een tijd van snelle veranderingen, en zowel vrouwen als mannen moesten nog wennen aan de gedachte dat wetenschappelijke studie ook een vanzelfsprekende plaats kon hebben in een vrouwenleven. Ook bij Elise van der Ven-ten Bensel overheerste blijkbaar deze ambivalentie. Van de Graft, qua leeftijd de oudste van het gezelschap, zag het allemaal als een soort bewustwordingsproces. Zoveel blijkt in ieder geval uit de causerie die zij in 1935 hield voor de Soroptimistclub Utrecht. Dat zij zelf lid was geworden van deze vereniging van vrouwen met een betaald beroep wijst hier al op.[37] Mogelijk had Van de Graft zich op instigatie van haar vriendin Boudier-Bakker aangesloten, die kort daarvoor zelf ook lid was geworden. In haar lezing voor de Utrechtse afdeling suggereerde Van de Graft dat zij rond 1900 ``nog weinig bewust leefde’’. In een andere, hierboven al aangehaalde herinnering, schreef ze dat ze het achteraf jammer vond dat ze zich tijdens haar studietijd niet mèèr bij andere vrouwen had aangesloten, zoals bijvoorbeeld bij de maandelijkse discussieclub van Jeltje de Bosch Kemper: ``we hadden daar vrouwen leren kennen die later een belangrijke rol speelden, vriendschappen kunnen sluiten voor het leven.’’[38] Die vriendschappen vond ze later bij de soroptimisten. Van de Graft zou een belangrijk rol in het soroptimisme spelen, als enige redacteur van het landelijke tijdschrift De Nederlandsche soroptimist.

De mannen hadden het dan heel wat gemakkelijker. Bij hen speelden ambivalente gevoelens over `het studeeren’ geen rol. Jos. Schrijnen bijvoorbeeld had als katholiek mogelijk met enkele weerstanden af te rekenen, maar die wist hij te overwinnen door een opleiding in eigen kring, eerst aan het Bisschoppelijk College te Roermond later via zijn studie aan de Katholieke Universiteit te Leuven.[39] Ook de wetenschappelijke carrières van Jan de Vries en van P.J. Meertens verliepen ogenschijnlijk zonder ernstige hobbels, al zijn beiden ooit gestart als HBS leerlingen en klommen zij dus pas later op.[40] Voor mannen lag een universitaire opleiding toch meer voor de hand dan voor vrouwen, mits zij tenminste uit een meer gegoed milieu kwamen. En bij het kiezen van een beroep hoefde een huwelijk voor hen geen hinderpaal te zijn. De genderbias werkte alleen maar in hun voordeel.

 

Activiteiten en netwerken in de volkskunde en daarbuiten

Met uitzondering van Hermina Grolman, die in dienst was van de Utrechtse universiteit, verrichtten alle behandelde vrouwelijke volkskundigen hun volkskundig werk in de vrije tijd. Van de Graft bijvoorbeeld ontplooide haar volkskundige activiteiten aanvankelijk naast haar leraarschap aan de Utrechtse HBS. Maar al snel zou ze vervroegd uittreden, reeds in 1923, ze was toen nog geen 50 jaar, waarna zij zich volledig aan haar publicistische activiteiten kon wijden. Bergmans-Beins had haar onderwijzerschap al eerder opgegeven, namelijk niet lang na haar huwelijk. Iets dergelijks gold ook voor Huizenga-Onnekes. Dat wil overigens niet zeggen dat ze niet actief waren in het publieke leven. De meeste van hen zaten in allerlei commissies en besturen in de volkskunde en daarbuiten. Bergmans-Beins had daarnaast haar politieke carrière, als statenlid in de provincie Drenthe terwijl ook, zoals wij gezien hebben, Huizenga-Onnekes politiek zeer actief was. Bergmans-Beins ontdekte de volkskunde hoogstwaarschijnlijk via haar man, de onderwijzer Jan Bergmans. Jan Bergmans was jarenlang de A.N.W.B. vertegenwoordiger voor Drenthe. Toen in 1908 het 25 jarig jubileum van de A.N.W.B. werd gevierd, in Haarlem, organiseerde zijn vrouw Jo Beins een oud-Drentse boerenbruiloft, een spektakelstuk dat heel wat indruk maakte.[41] Dat er een belangrijk verband was tussen volkscultuur en toerisme liet ook D.J. van der Ven ongeveer in die zelfde tijd zien in vele publicaties en later ook in zijn bekende boekje Ken ons land en heb het lief uit 1919. In het nieuw opkomende massatoerisme zag hij een machtig middel om de volkscultuur verder te populariseren. Het door hem georganiseerde Vaderlandsch Historisch Volksfeest op het terrein van het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem, in 1919, werd door meer dan 400.000 bezoekers bijgewoond. Ook Bergmans-Beins deed mee aan de happening door wederom een oud-Drentse boerenbruiloft te organiseren. De `folklorisering’ van de volkscultuur kreeg steeds vaster vorm. Het was een musealisering van de traditionele gewoonten en gebruiken, die voorheen slechts `in het wild’ te bewonderen waren geweest.

Bergmans-Beins was een geziene deelnemer aan vele commissies en besturen. Niet alleen in Drenthe, alwaar zij bijvoorbeeld lid was van de Commissie van Bestuur van het Provinciaal Museum en ook van het Drents Genootschap. Ook landelijk was zij actief, zoals blijkt uit haar bestuurslidmaatschap van de Vereeniging het Nederlandsch Openluchtmuseum (vanaf 1921) en van de Volkskundecommissie van de Koninklijke Nederlandsche Akademie.[42] Het bewijst hoezeer Bergmans-Beins serieus werd genomen als volkskundige. Ook Van de Graft en Grolman waren lid van de Volkskundecommissie van de Koninklijke Nederlandsche Akademie. Van de Graft was daarnaast actief in de afdeling Utrecht van het Algemeen Nederlands Verbond en net als Huizenga-Onnekes lid van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden. Verder was Van de Graft betrokken bij het grote nationale project van de uitgave van de verzamelde werken van Vondel.

De activiteiten van Van der Ven-ten Bensel lagen vooral in de sfeer van de volksdans, in een niche die toch vooral gereserveerd was voor vrouwen, zoals ook de activiteiten leren van Willemien Brom-Struick en Anna Sanson-Catz, ook twee schrijfsters over volkslied en volksdans.[43] Van der Ven zat met hen kort in de directie van het Nederlandsch Instituut voor Volksdans en Volksmuziek. Na een conflict zou Elise van der Ven zelf een eigen instituut oprichten: het Nederlandsch Centraal Bureau voor Volksdansen.[44] Voor het overige lijkt Elise van der Ven vooral een dienende rol te hebben gespeeld in het leven van haar man, de bekende D.J. van der Ven. Na de dood van haar man toonde zij zich de trouwe weduwe door over haar man een biografisch portret met een uitvoerige bibliografie van zijn geschriften het licht te doen zien.[45]

Gezegd moet worden dat de functies van onze vrouwen nu niet direct in het centrum van de macht lagen, al hielden zij natuurlijk wel een zekere erkenning in. Opvallend is dat zowel Van de Graft, Huizenga-Onnekes als Bergmans-Beins vooral op provinciaal niveau actief waren en veel minder op nationaal niveau. Van de Graft en Huizenga-Onnekes waren bijvoorbeeld jarenlang (bestuurs-) lid van de plaatselijke historische vereniging, Van de Graft van de vereniging Oud-Utrecht (van 1925 tot 1937) en Huizenga-Onnekes van de Vereniging Stad en Lande, waarvan bijna 25 jaar als bestuurslid. Van de Graft publiceerde met grote regelmaat in de uitgaven van Oud-Utrecht. Het geeft nog maar eens aan in welke regionalistische sfeer de activiteiten van de vrouwelijke volkskundigen zich bewogen.

Met name de activiteiten van Huizenga-Onnekes voltrokken zich bij uitstek op het regionale niveau. Ze was bestuurslid van het Groninger Landschap, erelid van het Groninger Genootschap en gaf vele lezingen voor verenigingen van plattelandsvrouwen en voor de Nederlandse Genealogische vereniging. Als onderzoeker deed Huizenga-Onnekes het leeuwendeel van haar veldwerk in Groningen, als optekenaar van volksverhalen. Huizenga geloofde in de `Groninger Gemeenschap’. Vanuit een diep religieus bewustzijn zag zij de volkskunde als een oproep tot morele herbewapening tegen de materialistische tijdgeest. De volkskunde kreeg zo een functie in de constructie van een Groningse identiteit, zoals voor Bergmans-Beins de folklore invulling gaf aan een Drents bewustzijn.[46] Huizenga-Onnekes:

In het Groninger volk ligt een machtige onderstroom, die zich instinctief verzet tegen alle materialisme, tegen het nuchter wetenschappelijke, het mechanische, dat vooral het laatst der vorige eeuw kenmerkte. Het Groninger volk is in zijn diepste wezen religieus en wanneer men dezen godsdienst steeds meer zal gaan toepassen in het dagelijksche leven – en waarom eigenlijk niet? – dan zullen honger, werkeloosheid, ziekte, vuile huizen, verwaarloosde kinderen en alles, wat een schande is voor onze beschaving, weggevaagd worden als een beleediging voor God, die in alle menschelijke wezens woont, zelf in de diepstgezonkene. Zoo heeft eigenlijk elke echte Volkskunde een opvoedende waarde.[47]

Het is opvallend hoezeer de volkskunde, door al haar beoefenaren – man of vrouw – , werd gezien als een geestelijke regeneratie beweging. Dit gold voor Huizenga-Onnekes net zo goed als voor Schrijnen, Meertens en Van de Graft. In zijn grote handboek had Schrijnen de opdracht van de volkskunde al omschreven als een kruistocht tegen de ``hoogwijzen cynisch-onverschillige tijdgeest’’: ``Arm is onze tijd, arm, kil en nuchter, gladstrijkend, waar hij het vermag, tot de zwakste sporen van eigen aard en zeden en gebruiken, doovend tot de laatste sprankjes poëzie, die nog opvonken uit de gulden schatkamers van sprookjes, sagen en legenden.’’[48]

Religie speelde een belangrijke rol in het leven van Huizenga-Onnekes. Derk Jansen heeft dit laten zien in een recent artikel dat hij voor het Friese tijdschrift It Beaken schreef over de religieuze Werdegang van Huizenga-Onnekes.[49] Jansen heeft ontdekt dat Huizenga-Onnekes al vroeg belangstelling kreeg voor het spiritisme. Al voor de oorlog zag zij de diepe verwantschap tussen enerzijds dit geloof aan een geestelijk voortbestaan na de dood en anderzijds het volksgeloof zoals zij dat als volkskundige bestudeerde. Ook in het volksgeloof was immers sprake van terugkerende geesten, meestal wedergangers genoemd, terwijl ook het geloof aan heksen en anderszins occult begaafde mensen, die bijvoorbeeld zoiets als een sterfgeval konden voorspellen omdat zij de gave van het `tweede gezicht’ hadden, bepaald verwantschap met het spiritisme vertonen. Zoals Huizenga-Onnekes het in haar herinneringen formuleerde: ``Via vrouwenkiesrecht kwam ik in de volkskunde en via de volkskunde kwam ik in de studie der Germaanse Oudheid en ook in die der occulte wetenschappen.’’[50] Het was een proces van geestelijke ontplooiing, die begon bij een bewustwording van haar achtergesteldheid als vrouw en die via volkskunde en spiritisme zou leiden tot een geestelijke vervolmaking.

De volkskundigen hadden allemaal iets van religieuze zoekers. Cornelia Catharina van de Graft kwam bijvoorbeeld in de jaren dertig, wederom op instigatie van haar vriendin Boudier-Bakker, volledig in de ban van het soefisme. De soefi-beweging was één van die stromingen uit het oosten, naar West-Europa gebracht door de Indiase mysticus Hazrat Inayat Khan (1887-1927). De nadruk op innerlijke beleving was voor veel Europeanen een inspirerende nieuwigheid. Maar, zoals gezegd, de roep om geestelijke vernieuwing was zeker niet voorbehouden aan de vrouwelijke volkskundigen alleen. In een recent artikel heeft Barbara Henkes erop gewezen dat ook P.J. Meertens bijvoorbeeld altijd een religieuze zoeker is gebleven, een christen-socialist met een mystieke hang naar verbondenheid en continuïteit.[51] Die verbondenheid en continuïteit zocht en vond ook hij in de volkskunde, die zo een panacee werd voor alle morele problemen van de moderne tijd.

Een zelfde soort continuïteit en verbondenheid zocht en vond Elise van der Ven in de volksdans. In twee van haar bekendste publicaties, die tijdens de oorlog verschenen, beschreef zij de volksdans als een belangrijke uiting van ``volksverbondenheid’’. Voor haar en haar man stond daarbij de oud-Germaanse oorsprong centraal en benadrukten zij de sterke wisselwerking ``tusschen de Nederlanden en het Duitsche Rijk’’. Opvallende woorden, in een tijd dat Nederland weer onderdeel was geworden van een nieuw Duits Rijk! In de nieuwe strijdzangen van de Jeugdstorm en van de W.A. zag Elise van der Ven zelfs, door ``de gloed, de ernst en het enthousiasme, waarmede ze gezongen worden (…) de voorwaarden aanwezig (…) voor het ontstaan van een nieuw volkslied in dezen tijd’’.[52] Ze vertolkten voor haar ``het geloof in een nationaal-socialistische volksgemeenschap.’’ Haar opvattingen maken duidelijk dat idealisme soms ook tot ontsporingen kan leiden.

 

Volkskunde dicht bij huis

De vrouwelijke volkskundigen zochten hun onderwerpen in velerlei opzichten dicht bij huis. De regionale oriëntering van Van de Graft, Huizenga, en Bergmans-Beins wees hier al op. Het is mogelijk één van de redenen waarom deze vrouwelijke volkskundigen nationaal minder de aandacht trokken. Verder schreven de vrouwen vooral over concrete onderwerpen uit het domein dat bij uitstek werd toegeschreven aan de vrouw. Van de Graft omschreef de volkskunde ooit als ``de studie van kleederdrachten, feestgebruiken, sprookjes, kinderspelen enz.’’ en daarom bij uitstek geschikt ``voor de beoefening door de vrouw’’.[53] De volksdans kan hier nog aan worden toegevoegd, ook al zo’n terrein waarin vooral vrouwen excelleerden, behalve Elise van der Ven ook de al genoemden Willemien Brom-Struick en A. Sanson-Catz. Elise van der Ven was overigens niet alleen historicus van de Nederlandse volksdans. Ze bracht haar kennis ook in de praktijk door in haar huis `de Meihof’ in Oosterbeek danscursussen te organiseren.

De activiteiten van de vrouwelijke volkskundigen waren dus sterk praktijkgericht en de onderwerpen van hun publicaties waren concreet en specifiek. Zij publiceerden vooral in de meer regionaal getinte tijdschriften, zoals Bergmans-Beins in de Nieuwe Drentse Volksalmanak en in de Provinciale Drentse en Asser Courant, of zochten, meer dan hun mannelijke collega’s, het populariserende forum, zoals bijvoorbeeld het tijdschrift Eigen volk, waarin zowel Bergmans-Beins, Van de Graft, Grolman en Huizenga-Onnekes met regelmaat publiceerden, vaak kleine bijdragen over volkscultuur uit de eigen regio.[54] Met name na de oorlog zou Huizenga-Onnekes, die niet meer zo toekwam aan het publiceren van boeken of grote artikelen, haar vele kleine sprokkelingen vooral publiceren in plaatselijke couranten terwijl haar populariserende activiteiten onder andere invulling kregen door bijdragen voor de Regionale Omroep Noord.

De vrouwen kwamen veel minder toe aan het schrijven van meer algemene, programmatische stukken, waarop hedendaagse onderzoekers die een beeld willen schetsen van de volkskunde toen over het algemeen het meest gespitst zijn. Deze stukken werden met name door de mannelijke volkskundigen geschreven, in de toonaangevende wetenschappelijke tijdschriften waarvan Volkskunde zonder twijfel het belangrijkste was. De mannen verwierven zich daarmee een plaats in de geschiedenis van de volkskundestudie in Nederland.

Alleen Hermina Grolman was mogelijk een uitzondering. Bij haar toch lag het accent vooral op meer algemeen getinte onderwerpen, zoals blijkt uit haar artikel over gebruiken en opvattingen rondom de dood in Nederland en haar grote overzichtswerk over Nederlandsche volksgebruiken.[55] In 1927 participeerde zij in de grote internationale Antropologische conferentie die tussen 20 en 29 september in Amsterdam gehouden werd. De titel van haar bijdrage was `Traditions magico-religieuses des fêtes du calendrier’, in een sessie die overigens werd voorgezeten door D.J. van der Ven. Het was het onderwerp waarover zij later haar grote boek zou publiceren. Ook voor Jo Bergmans-Beins was een plek ingeruimd, maar dan wel in het meer lichtvoetige gedeelte. Op woensdag 28 september was er een excursie naar Drenthe, voor de antropologen blijkbaar het mekka van de `traditionele’ Nederlandse volkscultuur. In Gieten stond Bergmans-Beins voor hen klaar voor de opvoering van een door haar georganiseerde oud-Drentse bruiloft.[56]

Bergmans-Beins’ bijdrage speelde zich af in de marge van de grote Amsterdamse conferentie. Dat voor Grolman wèl een rol was weggelegd als lezinghoudster hangt samen met de plek waar zij werkzaam was: de universiteit. Het maakte dat zij de volkskunde beschouwde vanuit een meer algemeen wetenschappelijk perspectief. Het is ook geen toeval dat Grolman haar grote wetenschappelijke artikelen publiceerde in een gerenommeerd nationaal wetenschappelijk tijdschrift, namelijk het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap.[57] Grolman kiest in haar publicaties altijd nadrukkelijk voor een wetenschappelijk abstraherende benadering. In haar boek over de Nederlandsche volksgebruiken rubriceerde zij bijvoorbeeld de zomer- en winterfeesten op abstraherende wijze in categorieën als `magische riten’, `vruchtbaarheidsriten’, `animistische riten’ enzovoorts.

Ook Catharina van de Graft leverde een bijdrage op het grote internationale congres in Amsterdam, in dezelfde sessie waarin ook Grolman optrad. Van de Graft sprak over `Le pain et les gâteaux de Saint Nicolas’, een vertrouwd onderwerp uit de Nederlandse volkscultuur.[58] Van de hier behandelde vrouwelijke volkskundigen lijkt de zeer productieve Van de Graft beide registers, wetenschap en popularisering, het best met elkaar te hebben kunnen combineren. Zij schreef niet alleen in plaatselijke tijdschriften als Oud-Utrecht maar publiceerde op rijpere leeftijd ook een meer programmatisch overzichtsartikel in De Gids: `De folklore als wetenschap’.[59] Na de oorlog schreef Van de Graft verder haar bekende overzichtswerk Nederlandsche volksgebruiken bij hoogtijdagen (Amsterdam 1947) en coördineerde zij voor de Oosthoek Encyclopedie het lemma volkskunde. Door het overlijden van Schrijnen, al voor de oorlog, en door het wegvallen van Jan de Vries, vanwege zijn houding tijdens de oorlog, was Van de Graft, op hoge leeftijd, even de toonaangevende Nederlandse volkskundige geworden, die vanuit haar brede kennis en ervaring regelmatig gevraagd werd voor nationale projecten. In 1949, op 75-jarige leeftijd!, trad zij bijvoorbeeld toe tot het Nederlandse smaldeel van de redactie van het belangrijke tijdschrift Volkskunde. Deze vooraanstaande rol in de Nederlandse volkskunde zou, vanzelfsprekend mede door haar leeftijd, slechts van korte duur zijn. Ze werd al snel voorbijgestreefd door de jongere P.J. Meertens, die door zijn positie op het Volkskundebureau in Amsterdam een centrale en coördinerende rol kon spelen.

Dat de vrouwelijke volkskundigen over het algemeen slechts over dicht bij huis liggende `vrouwelijke’ onderwerpen schreven blijkt zelfs uit het werk van Van de Graft. Natuurlijk, Van de Graft is vooral bekend geworden door haar overzichtswerk over de Nederlandse volkscultuur en haar boek over de dodenbezorging.[60] Maar de grote bulk van haar artikelen had toch een meer plaatselijk karakter en betrof onderwerpen die toch vooral in de `vrouwelijke’ sfeer te plaatsen zijn. Van de Graft voldeed zo, onbewust, aan een constructie van `vrouwelijkheid’, die maakte dat vrouwelijke wetenschappers toch in de eerste plaats opteerden voor een `vrouwelijke’ benadering van `vrouwelijke’ onderwerpen. Zo werd dat blijkbaar verwacht door zowel vrouwelijke als mannelijke volkskundigen ten tijde van het interbellum. Het was een genderbepaalde perceptie van de wetenschap waaraan blijkbaar moeilijk te ontkomen viel.

Van de Grafts eerste volkskundige activiteiten hadden bijvoorbeeld de palmpaas tot onderwerp. In 1906 organiseerde zij hierover een tentoonstelling in Utrecht. In één van de begeleidende artikelen in het tijdschrift Volkskunde haalde zij herinneringen op aan de tijd toen zij als kind er zelf nog mee had rondgelopen, in Tholen.[61] Van de Grafts vele artikelen voor het Jaarboekje en het Maandblad van Oud-Utrecht zijn al gememoreerd. Utrecht was haar nieuwe woonplaats en blijkbaar voelde ze zich daar thuis. Een onderwerp van ná de oorlog, met duidelijk `vrouwelijke’ connotaties, was de papierknipkunst. In het tijdschrift Historia publiceerde zij hierover enkele goed gedocumenteerde artikelen.[62] Van de Graft presenteerde de papierknipkunst als een genre waarin altijd vooral vrouwen actief waren, zoals bijvoorbeeld al in de zeventiende eeuw de bekende vrouwelijke geleerde Anna Maria van Schurman.

Het zal niet geheel toevallig zijn dat uitgerekend over ditzelfde onderwerp, de papierknipkunst, Huizenga-Onnekes bij haar overlijden een bijna volledig afgerond manuscript gereed had liggen.[63] In 1947 en 1949 had ze er al enkele artikelen over gepubliceerd, onder andere in Hobby. Tijdschrift voor verzamelaars. De redactie plaatste het onderwerp bijna vanzelfsprekend in de vrouwenhoek en in de hobbysfeer: ``Enkele van onze dameskennissen (de heren misschien ook in stilte?) grepen naar aanleiding van enige historische artikelen van Mevr. Huizenga-Onnekes [AvdZ: die geplaatst waren in het Groninger Dagblad] en de instructieve over de heer Lever, elders verschenen, reeds naar de schaar. Ze hebben erbij ons op aangedrongen, dat we ook in `Hobby’ deze hobby eens in ’t spel zouden betrekken.’’[64]

Volkskunst was in het algemeen een onderwerp waarover vrouwelijke volkskundigen wel vaker publiceerden. Een bekend voorbeeld is Hil Bottema, die in een prestigieus overzichtswerk uit 1941 over Nederlandsche volkskunst een uitvoerig hoofdstuk voor haar rekening nam.[65] Bottema, die vanaf 1942 tot aan haar overlijden in 1968 als volkskundig medewerkster aan het Nederlands Openluchtmuseum was verbonden, was een vaardig papierknipster die ook uitvoerig over de papierknipkunst gepubliceerd heeft.[66] De combinatie van het vrouwelijke handwerk en de concreetheid van de kunstwerken maakten samen met het `vrouwelijke’ esthetische element, waarover wij Van de Graft hierboven al hoorden spreken, de volkskunst blijkbaar bij uitstek tot een vrouwenonderwerp. Nogmaals: constructies van `mannelijkheid’ en `vrouwelijkheid’ speelden, naar het zich laat aanzien, een belangrijke rol in het wetenschappelijk werk van de vrouwelijke en mannelijke volkskundigen. Ideeën over mannelijkheid en vrouwelijkheid waren in zekere zin geïnternaliseerd en daardoor bijna onontkoombaar geworden in de perceptie van het werk van de vrouwelijke volkskundigen.

De constructie van de `vrouwelijke wetenschapper’ lijkt als belangrijkste consequentie te hebben gehad dat de vrouwen hun onderwerpen vooral dicht bij huis zochten. Zo lag Huizenga-Onnekes grootste verdienste zeker in haar Groningse volksverhaalonderzoek. In 1928 verscheen het eerste deel van haar Groninger volksvertellingen: Het boek van Trijntje Soldaats in 1929 gevolgd door een tweede deel: Het boek van Minne Koning.[67] Beide boeken verschenen zonder een begeleidend commentaar van Huizenga-Onnekes. Voor het eerste deel had Herman Poort een kort voorwoord geschreven, waarin hij uitlegde hoe Huizenga-Onnekes aan haar eerste verhalen was gekomen: ze had ze gevonden in een oud opschrijfboekje in enkele nagelaten familiepapieren. Het ging om ``vertelseltjes door de vrouw van Wijbe Wijbrands in de wandeling genaamd Trijntje Soldaats’’, verteld aan G. en A. Arends ``alwaar die vrouw menigmaal werkzaam was om kleederen te herstellen’’. Gerrit Arends had ze in 1804 opgeschreven in het nagelaten aantekeningenboekje. Het tweede deel, Het boek van Minne Koning, waren verhalen van deze Minne, die op vijfenzeventigjarige leeftijd overleed in het gasthuis van ten Boer en die waren opgetekend door Huizenga-Onnekes, die zelf ook woonde in ten Boer.[68] De critici prezen vooral de ongekunstelde taal en inhoud van de verhalen, die werden afgedrukt in het Groningse dialect. Het is veelzeggend dat juist de boeken waarin Huizenga-Onnekes zèlf het minst op de voorgrond trad het meest uitbundig werden geprezen. Het zal geen toeval zijn dat vooral die dingen werden geprezen die het best gedacht werden bij de vrouwelijke natuur te passen: de ongekunsteldheid, het wegcijferen van de verzamelaarster om zo het volle licht op de vertellers zelf te concentreren. Met het verzamelen van volksverhalen stelde Huizenga-Onnekes zichzelf in zekere zin dienstbaar op, alweer zo’n goede `vrouwelijke’ eigenschap. De monografie waarin wèl haar eigen verhaal voorop stond, Het menschelijk leven in ’t Groninger land, noemde een latere criticus misschien wel daarom ``het minst geslaagd’’.[69]

 

Volkscultuur in een streekroman

Het belangrijkste volkskundige werk van Jo Bergmans-Beins is zonder twijfel haar roman Het bloed kruipt waar ’t niet gaan kan. Er is moeilijk een genre te vinden dat binnen de wetenschap lager in aanzien staat dan de streekroman. Toch kan het genre, zeker binnen de volkskunde, bogen op een respectabele geschiedenis als medium om folkloristische gegevens te presenteren. Wanneer wij ons bepalen tot de provincie Drenthe dan kunnen wij bijvoorbeeld het werk van de Drentse dorpsschrijver Cornelis van Schaick (1808-1874) noemen, die het Drentse volksleven idealiseerde in boeken als zijn uit 1848 daterende Tafereelen uit het Drentsche dorpsleven. De in Amsterdam geboren Van Schaick, die enige tijd predikant was in Drenthe, was diep onder de indruk van ``’t Drentsche boerenleven’’ waar hij veel ``dichterlijks’’ in zag: het deed hem denken ``aan den aartsvaderlijken tijd’’.[70] Voor zijn streekromans liet hij zich inspireren door de grote Zwitserse romanticus Jeremias Gotthelf (1797-1854). Maar ook na Van Schaick zou de streekroman zijn aantrekkingskracht behouden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het werk van Harm Tiesing (1853-1936), ondermeer bekend door zijn idyllische streekroman Marthao Ledeng, de bloem van het daarp, en uit het werk van Tiesings Borgerse dorpsgenote Jo Bergmans-Beins.[71]

Bergmans-Beins publiceerde haar roman Het bloed kruipt waar ’t niet gaan kan in 1933. Het was natuurlijk geen wetenschappelijk werk in de zin van een analyse aan de hand van een vooraf opgestelde hypothese. Het was een streekroman, waarin echter wel veel volkskundige gegevens verwerkt waren. In die zin kan het zeker een `volkskundig’ werk genoemd worden. Het boek werd dan ook nadrukkelijk gesignaleerd door J. Rasch in het tijdschrift Eigen Volk: ``De beschrijving der omgeving, de dialogen in het Drentsch, het is alles goed weergegeven. Ook oude gebruiken en gewoonten zijn er in verwerkt en maken het boek te aantrekkelijker voor den folklorist.’’[72] Door de vele folkloristische gegeven die ze erin verwerkt heeft leest het werk, zoals een recente criticus heeft geoordeeld, soms als ``een studieboek over de Drentse folklore’’.[73] Om deze reden werd het boek ook in Volkskunde positief besproken, hoewel het ook hier bij een kort signalement bleef. Volgens de recensent leerde het boek veel over ``geloof en bijgeloof’’ van de Drentse boer. Tevens werd de levendige schrijfstijl van de ``geboren vertelster’’ geroemd.[74]

Ook een Huizenga-Onnekes was gecharmeerd door de poëtische mogelijkheden die de streekroman bood om volkscultuur voor het voetlicht te brengen. We hebben al gezien hoe zij door inspiratie van een roman van een vrouwelijke auteur zelf ook de ambitie kreeg om schrijfster te worden. Naast Johanna Spyri, de schrijfster van het boek Kleine Heidi, noemde zij verder als belangrijke inspiratiebron de Scandinavische schrijfster Selma Lagerlöf, die in haar roman Gösta Berling ook heel wat folkloristische gegevens had verwerkt.[75] Huizenga’s literaire interesse zou ze later volop uitleven toen ze op speurtocht ging naar Groningse volksverhalen.

Het genre van de streekroman zou zich later ontwikkelen tot een réservât privé voor vrouwen, waarvoor de mannen zeker respect konden opbrengen, maar zeker niet tot (de kern van) de officiële volkskundeboefening behoorde.[76] Het is weer een markeringsprobleem. In hoeverre kunnen de vrouwen die deze streekromans schreven `volkskundigen’ genoemd worden? Het is in ieder geval duidelijk dat zij in hun romans veel folkloristische gegevens hebben verwerkt en dat mede daarom het genre van de streekroman zeker een `folkloristisch’ of `volkskundig’ genre genoemd kan worden.

Wat betreft de bredere appreciatie van de streekroman is het leerzaam om een parallel te trekken met een naburige discipline, de geschiedenis, waar het genre van de historische roman een vergelijkbare plaats innam en waarin ook vooral vrouwen excelleerden. Het is een traditie die al begon in de negentiende eeuw met vrouwen als A.L.G. Bosboom-Toussaint en die in de twintigste eeuw werd voortgezet door figuren als Sini Greup-Roldanus, Helene Nolthenius en Hella Haasse. Iemand als Greup-Roldanus wilde in haar historische romans, zoals Maria Grever het genoemd heeft, ``de achterkant van de grote `mannengeschiedenis’’’ onthullen door in haar historische romans op inlevende wijze het dagelijks leven van gewone vrouwen te beschrijven.[77] Het genre van de historische roman bood haar daarvoor meer mogelijkheden dan de reguliere geschiedwetenschap. Diezelfde Maria Grever heeft er in haar proefschrift, Strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in de geschiedenis, op gewezen dat de negentiende- en twintigste-eeuwse verwetenschappelijking van de geschiedschrijving heeft geleid tot een prestige verlies van de meer literair getinte geschiedschrijving. Diezelfde verwetenschappelijking zorgde er tevens voor dat binnen de geschiedwetenschap het accent kwam te liggen op de staatkundig politieke geschiedschrijving, geschreven door professionele mannelijke historici, waarin de grote politieke mannelijke figuren centraal stonden.[78] De verwetenschappelijking van de geschiedschrijving zorgde met andere woorden voor een marginalisering van het genre van de `vrouwelijke’ historische roman en ging ook ten koste van vrouwen als historisch object van wetenschappelijke geschiedschrijving. Het lijkt erop alsof een dergelijke ontwikkeling zich ook in de volkskunde heeft voorgedaan. Er werd een rigide scheiding gemaakt tussen literatuur en wetenschap, waarbij het genre van de streekroman voortaan werd afgedaan als onschuldige ontspanningslectuur. Tegelijkertijd gingen de mannen in de wetenschap de belangrijkste posities innemen. Dit is waarschijnlijk de dieper liggende reden waarom vrouwen in hedendaagse overzichten over de geschiedenis van de volkskunde van Nederland slechts een marginale plaats wordt gegund. Hun werk voltrok zich immers vooral in de vrijetijdssfeer terwijl zij op het nationale niveau slechts een zeer bescheiden positie innamen. Het proces van verwetenschappelijking van de volkskunde functioneerde zo in de praktijk als een uitsluitingproces voor vrouwen.

 

 Conclusie

Wanneer wij terug kijken naar de geschiedenis van de volkskundestudie in de eerste helft van de twintigste eeuw dan was in retrospectief de meest in het oog springende ontwikkeling dat de volkskunde zich in die tijd ontwikkelde tot een wetenschappelijke discipline. Dit alles hing samen met een proces van institutionalisering, waarbij instellingen ontstonden als het Nederlands Openluchtmuseum en het Amsterdamse Volkskundebureau, het latere Meertens-Instituut. Deze institutionalisering en verwetenschappelijking kwam verder tot uiting in enkele landelijke tijdschriften, waarvan Volkskunde, dat al langer bestond, en Eigen Volk de belangrijkste waren. Deze operatie werd voornamelijk vormgegeven door mannen. Het waren mannen die de leerstoelen gingen bezetten, het waren mannen die benoemd werden op de belangrijkste functies binnen het Openluchtmuseum en op het Volkskundebureau. Het waren tenslotte mannen die de toon aangaven binnen de grote nationale volkskundige bladen.

De volkskunde werd een vak, een wetenschap die beroepsmatig beoefend diende te worden. Dat mannen het meest geschikt zouden zijn voor dit beroep was een vooronderstelling die door velen onbewust gehuldigd werd. Het waren dan ook mannen, zoals bijvoorbeeld Jan de Vries, die deze ontwikkeling vorm gaven. Al ruim voor de oorlog pleitte deze Leidse hoogleraar voor de instelling van een centraal instituut voor volkskunde.[79] De vrouwen bleven ondertussen vooral werkzaam in de minder prestigieuze vrijetijdssfeer. Hun meeste mannelijke collega’s op de belangrijke posities zullen de vrouwen vooral gezien hebben als enthousiaste hobbyisten met mogelijk grote verdiensten voor de volkskunde, maar toch niet in alle opzichten `echte’ wetenschappers zoals zijzelf. Het is dit beeld dat in feite is gereproduceerd in hedendaagse recente overzichten van de geschiedenis van de volkskunde, waarin de vrouwen niet of nauwelijks een plaats hebben gekregen.

 

 

* Met dank aan Barbara Henkes en Jurjen van der Kooi, die eerdere versies van dit artikel van commentaar voorzagen.

 

 


[1] Richard M. Dorson, The british folklorists. A history (Chicago 1968) passim. Recent over Burne zie: Gordon Ashman & Gillian Bennett, `Charlotte Sophia Burne: Shropshire folklorist, first woman president of the Folklore Society, and first woman editor of Folklore. Part I: A life and appreciation’, in: Folklore 111 (2000) 1-21 en Gillian Bennett, `Charlotte Sophia Burne: Shropshire folklorist, first woman president of the Folklore Society, and first woman editor of Folklore. Part II: Update and preliminary bibliography’, in: Folklore 112 (2001) 95-106. De andere folkloristen die Dorson noemt zijn: Mary Henrietta Kingsley, Lady Isabella Persse Gregory, Jane F. Wilde, Ella Mary Leather, Anna Eliza Bray, Katharine Briggs, Rachel H. Busk, Marian Roalfe Cox, Mary Dowdall, Mary Frere, Lucy M.J. Garnett, Anne MacVicar Grant, Lady Gurdon, Margaret Hunt, Georgina Jackson, Lucy C. Lloyd, Catherine Langloh Parker, Flora Annie Steel, Maive S.H. Stokes en Marie Trevelyan. Het hoge aantal (vroeg-) negentiende-eeuwse vrouwelijke folkloristen is opvallend. Nader onderzoek verdient de vraag of de verwetenschappelijking van de volkskunde van rond 1900 heeft geleid tot een terugval van het aantal vrouwelijke volkskundigen. Een dergelijke studie dient ook een kwantitatieve component te hebben, waarbij het aantal vrouwelijke volkskundigen wordt afgezet tegen het aantal volkskundigen in een bepaalde periode. In de Engelse traditie van folklore beoefening ligt het accent bij Dorson overigens op verzamelaars van volksverhalen (`the folk-tale’).

[2] In de twee meest recente overzichten over de Nederlandse volkskunde domineren de mannen volledig het beeld: Ton Dekker, `Ideologie en volkscultuur: een geschiedenis van de Nederlandse volkskunde’, in: Ton Dekker e.a. (redactie), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie (Nijmegen 2000) 7-65 en Rob van Ginkel, `Illusies van het eeuwig onveranderlijke. Folkloristen, ideologie en cultuurpolitiek’, in: Rob van Ginkel, Volkscultuur als valkuil. Over antropologie, volkskunde en cultuurpolitiek (Amsterdam 2000) 1-32.

[3] Ton Wagemakers, `Het Vaderlandsch Historisch Volksfeest. Over D.J. van der Ven, massatoerisme en de moderne folklore’, in: Jaarboek Nederlands Openluchtmuseum (1996) 170-187.

[4] Albert van der Zeijden, `De “wortels” van de volkscultuur. Retorische elementen in het werk van Jos. Schrijnen (1869-1938)’, in: Volkskundig bulletin. Tijdschrift voor Nederlandse cultuurwetenschap 21 (1995) 331-350.

[5] De kritische besprekingen van De Vries van Schrijnens Nederlandsche volkskunde verschenen in Mensch en maatschappij 7 (1931) 380-382 en 9 (1933) 619-621. De Vries’ programmatische artikel is: Jan de Vries, `Nieuwe wegen in de studie der volkskunde’, in: Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde 41 (1937) 3-28.

[6] Zie bijvoorbeeld Björn Rzoska, `De volkskunde in Vlaanderen na 1945: een nieuwe wending?’, in: Handelingen der Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 52 (1999) 201-213.

[7] I. Peeters-Verbruggen, Volkskunde 1888-1938 (Antwerpen 1964) en R. Van der Linden, Oostvlaamsche Zanten (1926-1960) (Antwerpen 1968).

[8] Marc Jacobs, Volkskunde in het interbellum. De Zuidnederlandse centrale voor folklore-onderzoek, een ontbrekende schakel? (Gent 1989), met name het eerste hoofdstuk: `Een episode in de geschiedenis van de volkskunde in Vlaanderen: het Interbellum’, 19-34. Zie ook: Stefaan Top, `Volkskundig onderwijs en onderzoek aan de Katholieke Universiteit van Leuven (1937-1994). Een bijdrage tot de wetenschapsgeschiedenis van een discipline’, in: Volkskundig bulletin. Tijdschrift voor Nederlandse cultuurwetenschap 20 (1994) 375-393 en Björn Rzoska, `Hoeve, stam, bodem en volksaard. Clemens Victor Trefois en de Vlaamse volkskunde tijdens het interbellum’, in: Oost-Vlaamse Zanten. Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen 74 (1999) 385-410.

[9] Paula Sterkens-Cieters, `De Antwerpenaren’, in: P.J. Meertens & Anne de Vries (redactie), De Nederlandse volkskarakters (Kampen 1938) 418-435. Overigens dient te worden opgemerkt dat Paula Sterkens in Nederland misschien minder bekend was maar dat zij een jaar eerder reeds een boekje publiceerde met een vergelijkbare problematiek: Paula Sterkens-Cieters, Antwerpen in de letterkunde (Antwerpen 1937). Overigens heeft Sterkens meer volkskundige publicaties op haar naam, zoals bijvoorbeeld Paula Sterkens-Cieters, Volkskleederdrachten in Vlaanderen (Antwerpen 1935).

[10] Andere vrouwen die een zekere bekendheid verwierven zijn de legendarische `vrouw Weyn’ (Sophia Elisabeth Peeters, 1853-1916, bekend als optekenaar van mondelinge overleveringen) en Magda Cafmeyer (1899-1983, tussen 1952 en 1972 conservator van het Brugse Museum voor Volkskunde). Opvallend is verder het aantal vrouwen dat onder leiding van Paul De Keyser (hoogleraar in Gent) in de periode 1930/31 – 1944/45 een volkskundig proefschrift schreef, maar liefst 8 op een totaal van 32: Petronella van de Waal, Rosa Minnaert, Elisabeth de Pauw, Irma Allaert, Solange Marijn, Anna-Maria Schmidt, Georgette Halsberghe, Jeanne Roelin. Met dank aan collega redactielid A.K.L. Thijs aan wie ik deze interessante gegevens ontleend heb. Thijs wijst er verder op dat het tevens de moeite zou lonen na te gaan in hoeverre vrouwen actief participeerden in de afdeling `Folklore’ van de Vlaamse filologencongressen of van de geschied- en oudheidkundige congressen. Verder dient uiteraard ook de Katholieke Universiteit Leuven in het onderzoek betrokken te worden, alwaar Jan Gessler de scepter zwaaide.

[11] Het overzicht van Jurjen van der Kooi, `De volkskunde aan de Nederlandse universiteiten. Een historisch overzicht’, in: Volkskundig bulletin. Tijdschrift voor Nederlandse cultuurwetenschap 20 (1994) 323-342, behandelt alleen de hoogleraren volkskunde, die allemaal van het mannelijk geslacht waren.

[12] Ton Dekker noemt voor de jaren van het interbellum alleen ``de vrouw van Van der Ven, de volksdansdeskundige Elise van der Ven-ten Bensel’’, en dan nog slechts in het voorbijgaan als iemand die ``in de ban van het nationaal-socialisme [was] geraakt.’’ Dekker, `Ideologie en volkscultuur’, 45. Over de populariserende volkskunde zie Albert van der Zeijden, De voorgeschiedenis van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur. De ondersteuning van de volkscultuurbeoefening in Nederland 1949-1992 (Utrecht 2000).

[13] Zie met name A.J. Dekker, `150 jaar Nederlands volksverhaalonderzoek’, in: Volkskundig bulletin 4 (1978) 1-28, aldaar 18-21. Huizenga-Onnekes figureert ook in het handboek Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie in het artikel van Theo Meder & Eric Venbrux, waarbij haar naam overigens in de tekst en in het register consequent verkeerd gespeld wordt als Huizinga-Onnekes. Theo Meder & Eric Venbrux, `Vertelcultuur’, in: Ton Dekker e.a. (redactie), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie (Nijmegen 2000) 282-336, aldaar 309. Ook in het meer populaire Groningse circuit zou Huizenga-Onnekes haar faam behouden zoals nog onlangs bleek in een folkloristische dag over Trijntje Soldaats in het Groningse Ezinge, waarvan op internet verslag werd gedaan, www.ezinge.org. Aanleiding was de presentatie van het boek van Jurjen van der Kooi en Wija Friso, Trijntje Soldaats en de Torenstraat (Bedum 2001).

[14] J.L.M. Vos, De spiegel der volksziel. Volksliedbegrip en cultuurpolitiek engagement in het bijzonder in het socialistische en katholieke jeugdidealisme tijdens het interbellum (Nijmegen 1992) 191, 245, 250, 252, 317-319; Rob van Ginkel, `Contra dancing, pro contradans. Over volksdansen en volks dansen’, in: Rob van Ginkel, Volkscultuur als valkuil. Over antropologie, volkskunde en cultuurpolitiek (Amsterdam 2000) 57-78, aldaar 69-76. Ikzelf schreef biografische portretten over Grolman en Van de Graft, terwijl Bergmans-Beins kort ter sprake komt in een artikel over volkskunde in Drenthe. Albert van der Zeijden, `Hermina C.A. Grolman (1889-1955). Een Utrechtse volkskundige’, in: Maandblad Oud-Utrecht 62 (1989) 110-115; A.Th. van der Zeijden, `Cornelia Catharina van de Graft (1874-1969): volkskundige’, in: J. Aalbers e.a. (redactie), Utrechtse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Utrechters. Deel 3 (Amsterdam /Utrecht 1996) 67-71; Albert van der Zeijden, `Cornelia Catharina van de Graft (1874-1969). Een pionier in de studie van volkskunst en religieuze volkscultuur’, in: Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 19 (1999) 158-172; Albert van der Zeijden, `”Een verlaten land met talloze wonderlijke gebruiken”. Volkskunde en de constructie van een Drentse regionale identiteit’, in: Nieuwe Drentse volksalmanak. Jaarboek voor geschiedenis en archeologie 116 (1999) 68-91, over Bergmans-Beins aldaar 79-81.

[15] Carola Lipp, `Frauenforschung’, in: R. Brednich (redactie), Grundriss der Volkskunde. Einführung in die Forschungsfelder der Europäischen Ethnologie (Berlijn 1988) 251-272.

[16] Mineke Bosch, Het geslacht van de wetenschap. Vrouwen en hoger onderwijs in Nederland 1878-1948 (Amsterdam 1994).

[17] Maria Grever, Strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in de geschiedenis (Hilversum 1994).

[18] Naast de vijf genoemde vrouwen kunnen bijvoorbeeld genoemd worden Neeltje Mulder (1833-1912, publiceerde in 1912 een veel herdrukt boek over de volkscultuur van de Zaanstreek, gebaseerd op jeugdherinneringen); de Groningse dialectschrijfster Titia K.E. de Haas-Okken (1853-1928, was misschien niet specifiek een volkskundige, maar in haar literaire werk zijn veel volkskundige gegevens verwerkt); Nienke van Hichtum (1860-1939, verzamelde al vroeg Friese volksverhalen en gaf in 1936 samen met Jop Pollmann Het spel van moeder en kind uit); Willemien Brom-Struick (geboren circa 1884, studeerde muziek, schrijft over reidansen); Anna Sanson-Catz (1892-1951, dansleidster en schrijfster over volksdans); Mevrouw Knottenbelt (stelde samen met Hermina Grolman een Nederlandse Folklore kalender samen); Renée Hirsch (promoveerde in 1921 aan de Universiteit van Amsterdam op haar studie Doodenritueel in de Nederlanden vóór 1700, in het tijdschrift Volkskunde omschreven als ``een uiterst belangrijke bijdrage tot de Nederlandsche volkskunde’’); Lien de Vries (publiceerde in 1931/38 het boekje Langs Nederlandse folklore en sagen); M.C. Blöte-Obbes (schreef in de jaren veertig en vijftig enkele boeken over `plantlore’); Marie Veldhuyzen (1907-1989, specialist op het gebied van het Nederlandse volkslied, beheerster van het Volksliedarchief dat later in het Meertens Instituut werd opgenomen); Hil Bottema (1913-1968, hoofdassistente bij de afdeling Realia van het Nederlands Openluchtmuseum, schreef veel over volkskunst).

[19] Over Van de Graft, naast de door mij in noot 13 genoemde recente publicaties zie: J.W.C. van Campen, `Dr. C. Catharina van de Graft +’, in: Maandblad van Oud-Utrecht 42 (1969) 75-76; P.J. Meertens, `Bij de zeventigste verjaardag van Dr. C. Catharina van de Graft’, in: Volkskunde 46 (1944-1945) 282-290; P.J. Meertens, `In memoriam Dr. C. Catharina van de Graft +’, in: Volkskunde 70 (1969) 318-319 en vooral: P.J. Meertens, `Cornelia Catharina van de Graft. Tolen 4 mei 1874 – Utrecht 3 augustus 1969’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden (1971-1972) 143-149.

[20] Hettie Pott-Buter & Kea Tijdens (redactie), Vrouwen: leven en werk in de twintigste eeuw (Amsterdam 1998) 113.

[21] Voor meer precieze becijferingen zie: L. Dasberg & J.W.G. Jansing, Meer kennis, meer kans. Het Nederlandse onderwijs 1843-1914 (Haarlem 1978) 81. Letteren was overigens toen al een populaire studierichting voor vrouwen. Zie bijvoorbeeld het staatje in Mineke van Essen, Opvoeden met een dubbel doel. Twee eeuwen meisjesonderwijs in Nederland (Amsterdam 1990) 93.

[22] Een verslag van de lezing is te vinden in De Nederlandsche soroptimist (november 1935) 5. Het soroptimisme was een vereniging waar vrouwen met een betaald beroep zich bij elkaar aansloten. In 1933 was Van de Graft lid geworden van deze club.

[23] E.J. Huizenga-Onnekes, `Mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes, Groninger folkloriste, schrijft over haar leven en werk’, in: Neerlands volksleven 5 (pasen 1955) nr. 2, 38-41. Huizenga-Onnekes heeft deze persoonlijke herinneringen op papier gezet naar aanleiding van een verzoek van etnomusicoloog Jaap Kunst, die een voorwoord zou schrijven voor één van haar boeken die zij op stapel had staan. De bundel verscheen niet en het stuk werd afgedrukt in Neerlands Volksleven. Zie Derk Jansen, `”Nader tot U”. Brieven van Eilina Johanna Huizenga-Onnekes aan Geert Aeilco Wumkes’, It Beaken. Tydskrift fan de fryske akademy 63 (2001) nr. 2, 57-82, aldaar 58.

[24] Vrouwen: leven en werk in de twintigste eeuw, 122.

[25] Huizenga-Onnekes, `Mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes, Groninger folkloriste, schrijft over haar leven en werk’, 39. Meer in het algemeen over haar zie: Tj.W.R. de Haan, `Mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes’, in: Driemaandelijkse bladen. Tijdschrift voor taal en volksleven in het oosten van Nederland 87 (1955-1956) 99- 103 en A.J. Scholte, `Eilina Johanna Huizenga-Onnekes (Vierhuizen, 19 maart 1883 - Ten Boer, 21 april 1956)’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden (1956-1957) 72-75.

[26] Huizenga-Onnekes, `Mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes, Groninger folkloriste’, 40-41.

[27] Over Grolman zie mijn al geciteerde artikel: Van der Zeijden, `Hermina C.A. Grolman’.

[28] G. Kuipers, `Johanna Hindrika Bergmans-Beins’, in: De Zwerfsteen - historisch tijdschrift voor de gemeente Borger 1 (1987) nr. 3, 3-17, aldaar 6. Ook de overige biografische informatie over Jo Beins ontleen ik aan dit artikel. Over Beins zie ook de dissertatie van Henk Nijkeuter, De `pen gewijd aan Drenthe’s dierbren grond’. Literaire bedrijvigheid in de Olde Lantschap, 1816-1956 (Groningen 2001).

[29] De verwijzing naar Bergmans-Beins als actieve voorzitter van een plaatselijke afdeling ontleen ik aan een recente publicatie over 75 jaar vrouwenkiesrecht: Marja Borkus e.a., Vrouwenstemmen. 100 jaar vrouwenbelangen; 75 jaar vrouwenkiesrecht (Zutphen 1994) 55.

[30] Hella van de Velde, Vrouwen van de partij. De integratie van vrouwen in politieke partijen in Nederland, 1919-1990 (Leiden 1994), met name hoofdstuk 5, `Volledige gelijkstelling. De Vrijzinnig-Democratische Bond en de Liberale Staatspartij’, 129-154.

[31] Stelling XIII bij het proefschrift van Elise Francisca Wilhelmina Maria van der Ven - ten Bensel, The character of King Arthur in English literature (Amsterdam 1925). Met dank aan Barbara Henkes die mij op deze stelling wees.

[32] Over het artikel van Cox zie Bosch, Het geslacht van de wetenschap, 137-140.

[33] C.Catharina van der Graft, `Herinnering aan een studente…’, in: Ina Boudier-Bakker tachtig jaar. Een album amicorum (Amsterdam 1955) 60-62.

[34] Bosch, Het geslacht van de wetenschap, 326-327.

[35] Francisca de Haan, Sekse op kantoor. Over vrouwelijkheid, mannelijkheid en macht, Nederland 1860-1940 (Hilversum 1992) 203-205.

[36] Ina Boudier-Bakker, De moderne vrouw en haar tekort (Amsterdam z.j. [1921]) 11.

[37] In het voorbijgaan wil ik op deze plek nog constateren dat zowel Van de Graft als ook Van der Ven-ten Bensel geen lid waren van de tot op zekere hoogte vergelijkbare Vereniging voor Vrouwen met een Academische Opleiding. Zie hiervoor het archief van de VVAO in het Utrechts Archief.

[38] Van de Graft, `Herinnering aan een studente…’, 60-61.

[39] Ferd. Sassen, `Levensbericht van Jos. Schrijnen (3 mei 1869 – 26 januari 1938)’, in: Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen (1937-1938) 210-218 en Christine Mohrmann, `Mgr Prof. Dr Jos. Schrijnen (Venlo 3 mei 1869 - Nijmegen 26 januari 1938)’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden (1937-1938) 204-211.

[40] P.J. Meertens, `Jan de Vries’, in: Volkskunde 65 (1964) 96-113 en Ernst Braches (redactie), `Pieter Jacobus Meertens. Middelburg 6 september 1899 – Amstelveen 28 oktober 1985’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden (1985) 197-227. Over hun beider houding tijdens de oorlog zie ook de interessante Doppelbiographie van Barbara Henkes, `Voor volk en vaderland. Over de omgang met wetenschap en politiek in de volkskunde’, in: Martijn Eickhoff e.a. (redactie), Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland 1900-1950 (Zutphen 2000) 62-94. Diezelfde auteur wijdde ook een intrigerend portret aan Meertens alleen: Barbara Henkes, `P.J. Meertens: als christen op zoek naar gelijkheid in verscheidenheid’, in: J. de Bruijn e.a. (redactie), Een vreemde man, en die ons vreemd ontviel. Liber amicorum voor E.W.A. Henssen (1950-1999) (Amsterdam 2000).

[41] Uitvoeriger hierover zie: Van der Zeijden, `”Een verlaten land met talloze wonderlijke gebruiken”’, 80-81.

[42] A.J. Bernet Kempers, Vijftig jaar Nederlands Openluchtmuseum (Arnhem 1962) 157.

[43] Over Sanson-Catz zie P.J. Meertens, `In memoriam A.H. Sanson-Catz’, in: Volkskunde 52 (1951) 177. Sanson-Catz was eerst en vooral dansleidster. Samen met A. de Koe stelde zij twee bundels oude Nederlandse volksdansen samen.

[44] Vos, De spiegel der volksziel, 245, 250. Zie ook Van Ginkel, `Contra dancing, pro contradans’, 69-73.

[45] E. van der Ven-ten Bensel, Dirk Jan van der Ven 1891-1973. Biografie en bibliografie (Lunteren 1978).

[46] Uitgebreider over het gebruik van de volkskunde voor de constructie van een regionale identiteit (in het bijzonder de Drentse) zie Van der Zeijden, `”Een land met talloze wonderlijke gebruiken”’ en Erwin Karel, `Oeze volk en de vrömden: regionale identiteit in Drenthe’, in: Erwin H. Karel, Grenzen in Drenthe. Vier historische beschouwingen over scheidslijnen in cultuur en landschap (Assen 2000) 98-131.

[47] E.J. Huizenga-Onnekes, Het menschelijk leven in ’t Groninger land (Assen 1939) 10-11.

[48] Jos. Schrijnen, Nederlandsche volkskunde (Arnhem 1977, fotomechanische reprint van de tweede herziene druk) v.

[49] Zie Derk Jansen, `”Nader tot U”. Brieven van Eilina Johanna Huizenga-Onnekes aan Geert Aeilco Wumkes’, in It Beaken. Tydskrift fan de fryske akademy 63 (2001) nr. 2, 57-82. Jansen baseert zich op het recent boven water gekomen archief van Huizenga-Onnekes.

[50] Huizenga-Onnekes, `Mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes, Groninger folkloriste, schrijft over haar leven en werk’, 40.

[51] Henkes, `P.J. Meertens: als christen op zoek naar gelijkheid in verscheidenheid’.

[52] E. van der Ven-ten Bensel, `Volkszang en volksdans’, in: Jan de Vries, Volk van Nederland (Amsterdam 1943, derde gewijzigde druk) 332-357, citaten op 333 en 343. Samen met haar man D.J. van der Ven publiceerde Elise van der Ven het overzichtswerk De volksdans in Nederland (Naarden 1942).

[53] Van de Graft tijdens haar voordracht voor de Utrechtse Soroptimist Club, De Nederlandsche soroptimist (november 1935) 5.

[54] Voor een overzicht zie het auteursregister van T. de Bleyser-Anné, Eigen Volk- Ons Eigen Volk (Antwerpen 1971).

[55] Hermina C.A. Grolman, `Volksgebruiken bij sterven en begraven in Nederland’, in: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 2e serie 40 (1923) 359-393. Grolman baseerde zich in dit artikel overigens op origineel eigen onderzoek met behulp van vragenlijsten die zij had doen uitgaan. Voor haar plaats in de geschiedenis van het volkskundig onderzoek naar de dood zie: Albert van der Zeijden, `Nederlandse cultuurwetenschappers van de achttiende eeuw tot heden over gebruiken rondom de dood’, in: Volkskundig bulletin. Tijdschrift voor Nederlandse cultuurwetenschap 16 (1990) 1-20, over Grolman aldaar: 10-12. De volledige titel van haar boek is overigens: H.C.A. Grolman, Nederlandsche volksgebruiken naar oorsprong en beteekenis. Kalenderfeesten (Zutphen 1931).

[56] Vergelijk de acten van het congres: Institut International d’Anthropologie. IIIe session Amsterdam 20-29 Septembre 1927 (Parijs 1928). Voor de lezing van Grolman zie aldaar: 525-530. De excursie naar Drenthe wordt in de congresbundel beschreven op bladzijde 59. Meer algemeen over het internationale congres in Amsterdam zie J.J. de Wolf, Eigenheid en samenwerking. 100 jaar antropologisch verenigingsleven in Nederland (Leiden 1998) 30-34. Meer in het algemeen over toenaderingen tussen volkskunde en volkenkunde zie: Barbara Henkes & Rob van Ginkel, `Over boeren en bosjesmannen. Volkskunde en volkenkunde: toenadering en distantie’, in: Rob van Ginkel, Volkscultuur als valkuil. Over antropologie, volkskunde en cultuurpolitiek (Amsterdam 2000) 33-56.

[57] Dit geldt voor haar eerder genoemde artikel maar ook voor haar grote stukken over zomer- en winterfeesten die later in haar boek Nederlandsche volksgebruiken gebundeld zouden worden.

[58] C.C. van de Graft, `Le pain et les gâteaux de Saint Nicolas’, opgenomen in de acten van het congres op 530-534.

[59] C.Cath. van de Graft, `De folklore als wetenschap’, in: De Gids 104 (1940) eerste deel, 36-50.

[60] C.Cath. van de Graft, Nederlandsche volksgebruiken bij hoogtijdagen (Amsterdam 1947). In het samen met J.J. Fahrenfort geschreven tweedelige werk Dodenbezorging en cultuur (Amsterdam 1947) nam Van de Graft het tweede deel voor haar rekening, over De dodenbezorging bij de volken van Europa, inzonderheid in Nederland.

[61] C.C. van de Graft, `Nog eens palmpaschen’, in: Volkskunde 16 (1904) 221-228, aldaar 221.

[62] C.Catharina van de Graft, `Papieren knipwerk’, en `Geknipte familiewapenen’, in: Historia. Maandschrift voor geschiedenis en kunstgeschiedenis 11 (1946) respectievelijk 145-155 en 193-197 en C. Catharina van de Graft, `Papieren knip- en snijkunst, vroeger en nu’, in: Historia. Maandschrift voor geschiedenis en kunstgeschiedenis 13 (1948) 145-149.

[63] De Haan, `Mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes’, 99.

[64] Uit de redactionele inleiding bij E.J. Huizenga-Onnekes, `Over knipsels en schaduwbeelden’, in: Hobby. Tijdschrift voor verzamelaars 1 (1947) 166-170. Zie verder E.J. Huizenga-Onnekes, `Knipsels in Groningerland’, in: Oud Nederland. Tijdschrift gewijd aan volkscultuur en oude ambachtskunst voor verzamelaars en liefhebbers 4 (1950) nr. 3, 33-37. In dit artikel schrijft Huizenga dat Van de Graft haar er pas na haar artikel in Hobby gewezen had op haar eigen artikelen in Historia. Blijkbaar zijn beide vrouwen onafhankelijk van elkaar met het onderwerp aan de slag gegaan.

[65] Hil Bottema, `Versieringen van Nederlandsche volkskunst’, in: Anno Teenstra (samenstelling), Nederlandsche volkskunst (Amsterdam 1941) 33-74. In een recent artikel over volkskunst neemt Gerard Rooijakkers deze bundel als uitgangspunt voor een beschouwing over `Volkskunst als cultuurdiagnose’. Bij een onderwerp dat zozeer gedomineerd is door vrouwelijke volkskundigen is het opvallend dat Rooijakkers zijn betoog concentreert op één man, Jan de Vries, die de inleiding voor genoemde bundel schreef. Het tekent de huidige genderbepaalde benaderingswijze, met een voorkeur voor meer theoretische `mannelijke’ artikelen ten faveure van de meer concrete `vrouwelijke’ schrijfsters over het onderwerp. Gerard Rooijakkers, `”De tot vorm gekomen persoonlijkheid van het volk”. Volkskunst als cultuurdiagnose’, in: Volkskundig bulletin 23 (1997) 89-105. Naast Bottema zijn overigens meer vrouwelijke volkskundigen te noemen die zich uitvoerig met de volkskunst bezighielden. Zoals bijvoorbeeld Gerda Schaap, die in het nationaal-socialistische blad De Hamer met enige regelmaat over volkskunst schreef.

[66] Over de invloed die Bottema had op papierknipster Jannie de Jong zie: Aafje K. Wesseldijk-de Jong, `De prentknipkunst van Jannie de Jong-Brouwer’, in: Volkscultuur. Tijdschrift over tradities en tijdsverschijnselen 5 (1988) nr. 4, 7-39. Zie ook: A.J. Bernet Kempers, `In memoriam Hil Bottema’, in: Bijdragen en mededelingen van het Rijksmuseum voor Volkskunde `Het Nederlands Openluchtmuseum’ 31 (1968) nr. 2, 25-27.

[67] E.J. Huizenga-Onnekes, Groninger volksvertellingen. Deel I: Het boek van Trijntje Soldaats (Groningen 1928) en E.J. Huizenga-Onnekes, Groninger volksvertellingen. Deel II: Het boek van Minne Koning (Groningen 1929).

[68] In het boek staan overigens ook verhalen van enkele andere vertellers opgetekend.

[69] De Haan, `Mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes’, 102.

[70] Citaat uit het voorberigt van Van Schaicks Tafereelen uit het Drentsche Dorpsleven, overgenomen uit H. Doedens, `De Drentse jaren van de volksschrijver Cornelis van Schaick (1838-1852)’, in: Driemaandelijkse bladen. Tijdschrift voor taal en volksleven in het oosten van Nederland 16 (1964) 97-106, aldaar 101. Over Van Schaick zie verder Henk Nijkeuter, `C. van Schaick en de dorpsvertelling in de literatuur van Drenthe’, in: Drenthe 63 (1992) nr. 10, 25-29.

[71] Samenvattend over Tiesing zie: H. Klompmaker, `De bril van Harm Tiesing’, in: Ons Waardeel 8 (1988) 206-219. In 1997 liet Driemaandelijkse bladen een speciaal Harm Tiesing nummer verschijnen, met daarin onder andere een artikel van R. Ootjers waarin deze Tiesings bekendste roman analyseerde: R. Ootjers, `Marthao Ledeng onder het mes. Een analyse van Harm Tiesings Marthao Ledeng, de bloem van ’t daarp, in: Driemaandelijkse bladen 49 (1997) 55-72.

[72] Zie de `Boekenschouw’ van Eigen Volk 5 (1933) 115.

[73] R. Ootjers, `”Het bloed kruipt waar ’t niet gaan kan” van J.H. Bergmans-Beins. Analyse van een regionalistische roman’, in: Ons Waardeel 10 (1990) 59-72, aldaar 67.

[74] Het signalement is afgedrukt in het Nederlandsch tijdschrift voor Volkskunde 38 (1933) 90.

[75] Huizenga-Onnekes, `Mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes, Groninger folkloriste’, 40.

[76] Hoezeer het genre van de streekroman tegenwoordig door vrouwen gedomineerd wordt blijkt uit de volgende opsomming van een reeks van vrouwelijke streekromanschrijfsters: N. Schuttevaêr-Velthuys, Annie Oosterbroek-Dutschun, Gerda van Wageningen, Henny Thijssing-Boer, Margreet van Hoorn, Mien van ’t Sant en Anke de Graaf. Meer uitvoerig over hen zie: Xandra Schutte, `De streekroman: Rozen en doornen’, in: De Groene Amsterdammer 11 maart 1998.

[77] Maria Grever, `Historische reconstructie en imaginatie. Het oeuvre van de historica dr. S.C. Regtdoorzee Greup-Roldanus (1893-1984)’, in: Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 9 (1988) 195-212, citaat op 212.

[78] Maria Grever, Strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in de geschiedenis (Hilversum 1994), aldaar met name 104-107.

[79] Zie bijvoorbeeld Jan de Vries, `Nieuwe wegen in de studie der volkskunde’, in: Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde 41 (1937) 3-29, aldaar met name 24-25. Uitvoeriger over deze en andere initiatieven zie Ton Dekker, `Het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur. Een mislukt initiatief tijdens de Tweede Wereldoorlog’, in: Volkskundig bulletin. Tijdschrift voor Nederlandse cultuurwetenschap 20 (1994) 343-374.