Geschiedenis van de volkskunde in acht boekbesprekingen

door Albert van der Zeijden

 

Toen ik in 1987 kwam werken bij het Nederlands Centrum voor Volkscultuur, stond de volkskunde aan de vooravond van een ingrijpende heroriëntatie. Startpunt was een bezinning op de (voor een deel als problematisch ervaren) geschiedenis van het vak. Als recensent wijdde ik uitvoerige besprekingen aan de belangrijkste boeken die verschenen. Enkele van deze recensies heb ik hieronder bijeengebracht.

Het is vanaf 2000 dat de bezinning op het vak in een stroomversnelling kwam. Ton Dekker en Barbara Henkes schreven uitvoerig over de periode van de Tweede Wereldoorlog. Historici als Ad de Jong en Gerard Rooijakkers plaatsten de belangstelling voor de volkscultuur in het bredere perspectief van de musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland. Een belangrijke sleutelpublicatie is het handboek Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie.

Ik begin met een bespreking van een boek over het werk van de Duitse volkskundige Hermann Bausinger, een belangrijker vernieuwer van het vak, die voor veel Nederlandse volkskundigen van de generatie Voskuil een belangrijke inspiratiebron was.

Nu ik mijn recensies nog eens nalees, zie ik dat niet geschuwd heb om ook enkele kritische kanttekeningen te plaatsen, het grote handboek Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie noemde ik in het Historisch Nieuwsblad zelfs ‘een gemiste kans’, omdat het meer een terugblik dan een vooruitblik bevatte. Van het belangrijke boek van Ad de Jong, Dirigenten van de herinnering, schreef ik zelfs drie boekbesprekingen, waarvan er hier twee zijn opgenomen. De ene recensie wil vooral recht doen aan het imponerende karakter van het boek, in de andere recensie, voor Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, plaats ik enkele kritische kanttekeningen, die niets afdoen aan de grootsheid van dit boek.

Zelf heb ik ook geschreven over de geschiedenis van de volkskunde in Nederland. Daarin vroeg ik met name aandacht voor de populariserende volkskunde, die een geschiedenis heeft die minstens zo interessant is als die van de mainstream wetenschappelijke volkskunde beoefening. Zie met name:

`Hermina C.A. Grolman (1889-1955), een Utrechtse volkskundige', in: Maandblad Oud-Utrecht 62 (1989) nr. 11, 110-115.

`De `wortels' van de volkscultuur. Retorische elementen in het werk van Jos. Schrijnen (1869-1938)', in: Volkskundig bulletin. Tijdschrift voor Nederlandse cultuurwetenschap 21 (1995) 331-350.

`Cornelia Catharina van de Graft: Een pionier in de studie van volkskunst en religieuze volkscultuur’, in: Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis (1999) 158-172.

`"Een verlaten land met talloze wonderlijke gebruiken". Volkskunde en de constructie van een Drentse regionale identiteit', in: Nieuwe Drentse Volksalmanak. Jaarboek voor geschiedenis en archeologie 116 (1999) 68-91

De voorgeschiedenis van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur. De ondersteuning van de volkscultuurbeoefening in Nederland 1949-1992 (Utrecht 2000, in de boekenreeks Volkscultuur, nr. 10, 92 pagina’s).

`Vrouwen in de volkskunde ten tijde van het interbellum: de factor gender in de wetenschapsbeoefening’, in: Volkskunde 103 (2002) 97-123.

`K.C. Peeters in Het Bureau. De persoonlijke achtergronden van een conflict’, in: Volkskunde 104 (2003) 557-570.

`Volkskunde en geschiedwetenschap: de geschiedenis van een LAT relatie’, Liber amicorum Alfons Thijs, themanummer van Bijdragen tot de geschiedenis 87 (2004) 351-365 [verschenen eind oktober 2005]

`Public Folklore and the construction of a regional identity in newly reclaimed Dutch polders (1945-1970)’, in: Peter Jan Margry & Herman Roodenburg (eds), Reframing Dutch Culture. Between otherness and authenticity. (Aldershot 2007) 59-81.

`De Graafschapse folklore als schouwtoneel. Musealisering en visualisering van de Nederlandse volkscultuur in de jaren twintig van de vorige eeuw’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 120 (2007) nr. 1, 20-39.

 

Overzicht van de hier opgenomen recensies:

Ein Aufklärer des Alltags. Der Kulturwissenschaftler Hermann Bausinger im Gespräch mit … (Wenen Keulen, Weimar 2006), in: Volkskunde 108 (2007) 172-175.

Ton Dekker, De Nederlandse volkskunde. De verwetenschappelijking van een emotionele belangstelling (Amsterdam 2002), in: Volkskunde 104 (2003) 257-258.

Barbara Henkes, Uit liefde voor het volk. Volkskundigen op zoek naar de Nederlandse identiteit 1918-1948 (Atheneum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2005) in: Volkskunde 107 (2006) nr. 1, 81-83.  

Ad de Jong, Dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940 (Nijmegen 2001), in: Alledaagse dingen 8 (2002) nr. 1, 24-25.

Ad de Jong, Dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940 (Nijmegen 2001), in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis 28 (2002) nr. 3, 406-407.

Gerard Rooijakkers, Anneke van Lierop en Renate van der Weijer, De historie van een Brabants boerenhuis. De musealisering van het platteland (Nijmegen 2002), in: Volkskunde 103 (2002) 161-162.

Bert De Munck & Werner van Hoof (redactie), De poppen aan het dansen. Honderd jaar Antwerps Volkskundemuseum. Nieuwe visies op erfgoed en musea (Nijmegen 2007), in: Volkskunde 108 (2007) 266-268.

Ton Dekker e.a. (redactie), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie (Nijmegen 2000), in: Historisch nieuwsblad (december 2000) nr. 10, 54-55.

  

Ein Aufklärer des Alltags. Der Kulturwissenschaftler Hermann Bausinger im Gespräch mit Wolfgang Kaschuba, Gudrun M. König, Dieter Langewiesche, Bernhard Tschofen. Mit einem Vorwort von Bernd Jürgen Warneken (Bonau Verlag, Wenen/Keulen/Weimar 2006, ISBN: 3-205-77535-X)

 In 1971 publiceerde de Nederlandse volkskundige J.J. Voskuil in het tijdschrift Volkskunde zijn welbekende programmatische artikel `De Tübingers nemen afscheid om te blijven’. Het was een uitgebreide bespreking van de Duitse bundel Abschied vom Volksleben, waarin een jonge generatie Duitse volkskundigen een nieuwe visie op het vak bepleitte. Niet langer het traditionele plattelandsleven van vroeger stond centraal, maar juist het alledaagse en onopvallende van de moderne samenleving hier en nu. Al eerder hadden de Duitsers vraagtekens gezet bij het continuïteitsbegrip dat lange tijd opgeld deed in de volkskunde in Nederland en in Duitsland. Volkskundigen waren altijd op zoek naar de `oorspronkelijke’ en `traditionele’ volkscultuur, naar relicten van vroeger waarop de geschiedenis blijkbaar geen vat had gehad. De Duitsers lieten zien dat het veel interessanter is om te kijken naar de dynamiek van de cultuur van het leven van alledag, naar de veranderingen. De volkscultuur was, met andere woorden, niet uitgestorven met de komst van de industriële samenleving. Het was niet meer of minder dan een revolutie, die de Nederlandse en Vlaamse volkskundigen enigszins verweesd aan zich voorbij zagen trekken. Zoals K.C. Peeters het in 1970 in Volkskunde formuleerde: ``Men is als een student, die na een lange afwezigheid terug op de collegebanken terechtkomt (…) Niet alleen de problemen en methodes zijn veranderd, de hele wereld rondom ons, het hele volksleven is in een razend tempo geëvolueerd. Het land en leven in Vlaanderen van Streuvels behoort tot de voltooid verleden tijd.’’ Voskuil vond het een goede ontwikkeling, die een gouden toekomst beloofde voor het vak, vandaar de titel van zijn stuk: `De Tübingers nemen afscheid om te blijven’.

Het waren inderdaad de Tübingers die het initiatief namen tot deze nieuwe oriëntatie op het vak, met als grote man de Tübingse hoogleraar Hermann Bausinger. Bausinger publiceerde in 1961 zijn beroemde boek Volkskultur in der technischen Welt, een klassieker die ondermeer in het Japans en in het Engels werd vertaald en in 2005 nog een herdruk beleefde. De in 1926 geboren Hermann Bausinger is inmiddels reeds lang met pensioen, maar nog immer actief, zoals blijkt uit zijn nog pas vorig jaar verschenen nieuwste boek over: Sportkultur. Sport in der heutigen Zeit. Het is een monografie van liefst 219 pagina’s. Nu de revolutie die hij ontketende inmiddels al weer bijna vijftig jaar achter ons ligt, is het interessant om terug te kijken op deze ingrijpende vernieuwing van de volkskunde. Hoe Bausinger zelf op deze revolutie terugkijkt vormt de insteek van een uitvoerige bundel die verscheen naar aanleiding van zijn tachtigste verjaardag en waarin Bausinger geïnterviewd wordt door een nieuwe generatie volkskundigen, geboren tussen 1950 en 1980. Het gaat om volkskundigen als Wolfgang Kaschuba (een leerling van Bausinger, sinds 1992 echter hoogleraar Europäische Ethnologie in Berlijn), Bernhard Tschofen (in 1966 geboren en sinds 2004 de houder van de oude leerstoel van Bausinger in Tübingen) en de benjamin van het gezelschap Gudrun König (die in 1996 promoveerde op Eine Kulturgeschichte des Spaziergangs).

Het zeer uitvoerige interview met de oude meester beslaat 227 pagina’s, verdeeld over zeven hoofdstukken, waarin eerst uitvoerig wordt teruggeblikt op hoe Bausinger tot de volkskunde is gekomen en welke traditie van vakbeoefening hij aantrof in de jaren vijftig en zestig. Vervolgens wordt uitvoerig ingegaan op de `Umbruch’ die hij ontketende. Afgesloten wordt met een Standort bepaling waarin Bausinger zijn visie geeft op de huidige internationalisering van het vak. De volkskunde heeft inmiddels namelijk al weer een nieuwe gedaanteverwisseling ondergaan, waarin de Amerikanen de Duitsers zijn voorbijgestreefd als de voornaamste inspiratiebron voor de Nederlandse en Vlaamse volkskundigen. In het nieuwe paradigma is (volks-)cultuur vervangen door erfgoed, waardoor tradities en folklore weer een favoriet onderwerp van de volkskunde zijn geworden.

Opvallend, het blijkt uit de interviews, is dat Bausinger in velerlei opzicht altijd een `traditionele’ volkskundige is gebleven. De interviewers spreken in dit verband over een `Doppelleben’ van Bausinger: de Bausinger die in Tübingen nieuwe onderwerpen op de agenda zette (zoals bijvoorbeeld in 1985 over jeans, in een bundel gepresenteerd als Beiträge zur Mode und Jugendkultur) tegenover de traditionele Bausinger, die altijd intensief betrokken is geweest bij het sprookjesonderzoek als klassiek volkskundig thema. Verder is Bausingers werk altijd diep geworteld gebleven in het Schwäbische land waarin hij opgroeide, zoals ondermeer blijkt uit zijn grote boek Die bessere Hälfte. Von Badenern und Würtembergern, uit 2002. In die zin is hij altijd een provinciaal gebleven, Bausinger koketteert ermee in een hoofdstuk in de interviewbundel getiteld `Provinz’. De nieuwe, meer internationaliserende ontwikkeling van het vak werd in Tübingen pas laat opgepakt. In het hoofdstuk `Grenzüberschreitung’ plaatst Bausinger enkele kritische kanttekeningen bij de veramerikanisering van het vak. Hij constateert dat ``mit dem Zwang zu einer fremden Sprache Differenzierungen verloren gehen’’ (133). Misschien moeten wij ons deze les aantrekken en als Vlaamse en Nederlandse volkskundigen onze artikelen gewoon in het Nederlands blijven publiceren. Ook nieuwe trends als de toegenomen aandacht voor gender en etniciteit werden in Tübingen pas laat opgepakt. Wat ten slotte opvalt is dat Bausinger niet veel op heeft met een al te abstracte op theorie gerichte benadering van het vak, opvallend omdat Tübingen ooit bekend stond als `Theorienest’. Toevallige observaties in zijn eigen dagelijks leven vormden voor hem vaak de aanleiding voor onderzoek, zoals de keer dat hem thuis opviel dat bij de buren altijd op een relatief vroeg tijdstip het licht uitging en ze ’s-ochtends al weer vroeg bezig waren, wat hem vragen deed stellen over het dag-nacht ritme van mensen. Dit type onderwerpen wilde hij op empirische wijze onderzoeken, vandaar de nieuwe naam die de Tübingers aan het vak gaven, volkskunde als `empirische Kulturwissenschaft’.

Evenzeer opvallend is dat nieuwe onderwerpen, zoals bijvoorbeeld in de jaren zestig door de kritische marxistische studenten op de agenda gezette thema’s als `Arbeiterkultur’, de (immer als manipulatief ontmaskerde) `Medienkultur’ als ook het onderzoek naar `Trivialkultur’ in Tübingen slechts kort in de belangstelling stonden en inmiddels weer vervangen zijn door de oude bekende onderwerpen, zoals bijvoorbeeld het traditionele Tübingse onderwerp carnavalscultuur (Tübingen werd ooit gekscherend aangeduid met de term Institut für Fastnachtforschung). Dat nieuwe, moderne thema’s al weer snel werden verlaten, wijt Bausinger aan een zekere ongedurigheid in zijn karakter, hij is meer de man van een snel artikel over een nieuw onderwerp dan een gespecialiseerde onderzoeker die zich jarenlang met slechts één onderwerp bezighoudt en daar vervolgens een uitvoerige en diepgravende monografie over schrijft. Hij wijt het ook aan de breedte van het vak, die hem steeds weer naar nieuwe onderwerpen deed uitkijken.

Wat is, bezien in het licht van de geschiedenis, de belangrijkste les die wij uit dit verhaal kunnen leren? Naar mijn mening ligt de nalatenschap van de Tübingers niet op de eerste plaats in het op de agenda zetten van nieuwe onderwerpen. De nieuwe onderwerpen van toen maken op ons vaak een gedateerde indruk, verbonden als zij zijn met de marxistische studentenrevolte van de jaren zestig. De nalatenschap van de Tübingers zit hem vooral in een nieuwe manier van kijken naar de oude, traditionele volkskundige onderwerpen. Een onderwerp als klederdracht wordt bijvoorbeeld behandeld in de brede context van toeristische beelden die over de volkscultuur gekoesterd worden: onderzoek naar toerisme was een vroeg Tübinger specialisme.

Misschien is er ook nog een les te trekken uit het debat zoals dat in Duitsland vanaf de jaren zestig werd gevoerd over nieuwe termen om het vak mee aan te duiden. In Tübingen kozen ze in de jaren zestig voor de term `Empirische Kulturwissenschaft’. Als aanduiding was het een duidelijk signaal om de nieuwe oriëntering van het vak mee aan te duiden (zo werd hij ook gebruikt in het Tübingse handboek Volkskunde, dat als ondertitel meekreeg: Von der Altertumswissenschaft zur Kulturanalyse). De term Empirische Kulturwissenschaft bleef echter beperkt tot alleen Tübingen, andere Duitse volkskundige instituten opteerden voor andere namen of hielden eenvoudigweg vast aan de oude term Volkskunde. De Berlijnse hoogleraar Wolfgang Kaschuba houdt in de interviewbundel een pleidooi voor de term `Europäische Ethnologie’, om de door hem als provinciaal ervaren term `Deutsche Volkskunde’ te vermijden. De Tübingse term Empirische Kulturwissenschaft verwerpt hij als een Tübingse Alleingang, leuk voor de Tübingers om zich te onderscheiden van andere volkskundigen, maar slechts een geuzennaam die internationaal nooit als overkoepelende term aanvaard zal worden. In een reactie zegt Bausinger dat hij niet veel opheeft met de term Europese etnologie en liever vasthoudt aan de oude term cultuur. Deze term is volgens hem flexibeler dan het meer statische `ethnos’, dat naar zijn mening dezelfde bezwaren heeft als de oude ongedifferentieerde term `volk’: er wordt iets onveranderlijks eigen mee gesuggereerd. ``Zumindest besteht die Gefahr, dass man sich mit dem Ethnos-Begriff problematische ideologische Momente mit einkauft.’’ (158) Ook het voorvoegsel Europese etnologie verwerpt hij. Een ruimtelijke inperking vindt hij provinciaal: ``mogen we ons niet meer met Amerikaanse benaderingswijzen bezig houden?’’ Het laat zich raden dat hij de in Nederland gehanteerde term Nederlandse etnologie nog meer inperkend zal vinden, als een signaal om zich als het ware af te sluiten van alle internationale ontwikkelingen.

Namen hangen samen met de identiteit van een vak. Wisselingen van naam duiden op een breuk met het oude. Het ironische is dat de vernieuwing vaak alleen maar kan worden uitgelegd in relatie met de oude benaderingswijze. Dat blijkt heel duidelijk uit de hier besproken bundel, waarin de Tübingse veranderingen inzichtelijk worden gemaakt door ze af te zetten tegen de oude volkskundige traditie. Het is opvallend hoe vaak in de interviewbundel nog de term volkskunde gebruikt wordt. Dit vak en deze naamsaanduiding blijven het referentiepunt. Zonder aan de oude volkskunde te refereren is een term als Empirische Kulturwissenschaft een inhoudsloze term, waarmee de volkskunde trouwens ook niet te onderscheiden is van andere `Empirische Kulturwissenschaften’. Iets dergelijks geldt ook voor de term Europese of (zoals in Nederland) Nederlandse etnologie. Wat mij betreft blijven we gewoon vasthouden aan de oude term volkskunde, maar blijven natuurlijk wel openstaan voor nieuwe thema’s en benaderingswijzen.

in: Volkskunde 108 (2007) 172-175.

 

Ton Dekker, De Nederlandse volkskunde. De verwetenschappelijking van een emotionele belangstelling (Uitgeverij Aksant, Amsterdam 2002) ISBN: 90 5260 068 6.

Het boek De Nederlandse volkskunde. De verwetenschappelijking van een emotionele belangstelling is geschreven door een insider. Ton Dekker was jarenlang verbonden aan het Meertens Instituut, waar hij in 1967 als wetenschappelijk ambtenaar in dienst trad en tussen 1994 en 1997 een korte periode hoofd van de afdeling volkskunde was. De ontwikkeling van het Meertens Instituut in die tijd weerspiegelt zich in Dekkers eigen carrière. Aanvankelijk lag in zijn werk het accent op het documenteren en het verzamelen: hij excerpeerde artikelen en verzorgde onder meer de historische documentatie. Later ontplooide hij zich meer en meer als wetenschappelijk onderzoeker. Begin jaren tachtig publiceerde hij bijvoorbeeld over de geschiedenis van de kerstboom en de kerstviering in Nederland, in de jaren negentig gevolgd door enkele belangrijke artikelen over de geschiedenis van de volkskunde in Nederland, die gebaseerd waren op degelijk onderzoek van de archivalia die in het Meertens Instituut bewaard worden. Dit onderzoek heeft nu zijn bekroning gevonden in een breed opgezette studie, oorspronkelijk bedoeld als proefschrift maar nu als monografie verschenen echter wel met de diepgang van een proefschrift.

Voor Vlaamse lezers is het boek vooral interessant daar waar het gaat over de contacten van het Meertens Instituut met haar zuiderburen, waarvan de gezamenlijke onderneming van de Nederlands-Vlaamse Volkskunde atlas en de activiteiten binnen het tijdschrift Volkskunde het belangrijkst zijn. Over deze onderwerpen is al eerder geschreven, maar nog nooit zo uitvoerig en gebaseerd op originele bronnen. Het is bekend dat de Nederlands-Vlaamse samenwerking in de Atlas en in het tijdschrift Volkskunde uiteindelijk op een mislukking zouden uitlopen (al is recent binnen het tijdschrift de draad weer opgepakt). Hoe deze conflicten zijn beleefd vanuit het perspectief van het Meertens Instituut wordt door Dekker uitvoerig beschreven, onder verwijzing naar de briefwisselingen tussen de belangrijkste protagonisten: P.J. Meertens en J.J. Voskuil aan Nederlandse kant, K.C. Peeters aan Vlaamse zijde.

De kracht van het boek schuilt in het opgedolven archiefmateriaal. Doordat Dekker het archief van het Meertens Instituut uitputtend heeft onderzocht, brengt hij heel wat nieuwe informatie boven tafel, ook over volkskundigen met wier werk ik toch zeer vertrouwd ben, zoals Hermina Grolman en Catharina van de Graft over wie Dekker voor mij onbekende gegevens heeft gevonden over de contacten die zij met Amsterdam hadden. Bijna ongemerkt voegt Dekker ook enkele sfeerbeelden toe vanuit de afdeling volkskunde, uit de tijd dat hij er werkte. Zoals zijn opmerking dat men in Amsterdam ``opgelucht adem haalde’’ toen de breuk binnen Volkskunde eenmaal een feit was. Het is de kracht van een benadering van binnenuit.

De insidersbenadering van Dekker heeft ook een keerzijde. De belangrijkste is niet eens dat De Nederlandse volkskunde in dit boek wordt verengd tot de activiteiten van het Meertens Instituut. De reden hiervoor wordt in de inleiding beargumenteerd: juist door zich te beperken kon Dekker de diepte ingaan. Een ongewild gevolg van het insidersperspectief is echter, dat de brede maatschappelijke context verwaarloosd wordt. Op dat vlak is het recente proefschrift van Ad de Jong, over de geschiedenis van het Nederlands Openluchtmuseum, overtuigender. Dekkers hoofdbron wordt gevormd door de briefwisselingen tussen de belangrijkste protagonisten. Dit geeft heel veel achtergrondinformatie over de drijfveren en motieven van de door hem behandelde volkskundigen maar brengt tegelijk de geschiedenis van de volkskunde een beetje terug tot een geschiedenis van veenbrandjes. De conflicten staan in Dekkers boek centraal, conflicten die niet altijd door verschil van inzicht bepaald werden maar vaker door persoonlijke animositeiten. De lezer krijgt zo een wat mager beeld van de volkskundebeoefening in Nederland, die vooral bepaald lijkt te worden door mislukte initiatieven zoals het Atlasproject. Jammer is ook dat niet uitgebreider wordt ingegaan op de inhoud van de belangrijkste volkskundige publicaties uit die tijd. Alleen Jan De Vries’ verzamelbundel Volk van Nederland heeft Dekker een inhoudelijke bespreking waard geacht. Heeft de Nederlandse volkskunde niet meer opgeleverd dan alleen dit boek en een mislukte atlas? Voskuils rol in het conflict binnen Volkskunde wordt uitvoerig belicht. Maar dat hij ook enkele belangrijke inhoudelijke werken op zijn naam heeft staan, zoals bijvoorbeeld zijn monografie over de wanden het boerenhuis, komt door Ton Dekkers wijze van benaderen onvoldoende uit de verf. Voskuils monografie wordt in de literatuurlijst niet eens vermeld! Het is een manco van een institutionele benaderingswijze.

De institutionele invalshoek geeft echter wel samenhang aan het boek. De volkskunde is, tegenwoordig meer dan ooit, een discipline geworden met voor buitenstaanders niet altijd een duidelijk gezicht. Waarin onderscheidt de volkskundige zich nog van de historicus of van de antropoloog, zeker nu men in Amsterdam de discipline is gaan aanduiden met de term Nederlandse etnologie? De proefschriften van Meertens medewerkers als Herman Roodenburg, over de kerkelijke rechtspraak in het zeventiende-eeuwse Amsterdam, Peter Jan Margry, over de negentiende-eeuwse katholieke processiecultuur, en Hester Dibbits over de zeventiende-eeuwse materiële cultuur in Maassluis, onderscheiden zich niet als specifiek `volkskundig’. Als deze mensen niet toevallig bij het Meertens Instituut hadden gewerkt, dan had niemand ze als `Meertens proefschrift’ herkent. Pas zeer recent hebben de Meertens medewerkers hun discipline meer in den brede op de kaart gezet, met het grote handboek Volkscultuur; een inleiding in de Nederlandse etnologie. Het was vooral een afrekening met de oude volkskunde. Nu ook de geschiedenis van het Meertens Instituut op afdoende wijze is behandeld, wordt het tijd om de steven naar de toekomst te wenden.

in: Volkskunde 104 (2003) 257-258.

 

Barbara Henkes, Uit liefde voor het volk. Volkskundigen op zoek naar de Nederlandse identiteit 1918-1948 (Atheneum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2005). ISBN: 90 253 2048 1.

Zestig jaar na de oorlog weegt de last van de Tweede Wereldoorlog nog steeds zwaar op de volkskunde. Na de oorlog kreeg de volkskunde het predikaat bruine wetenschap, omdat veel volkskundigen te nauw zouden hebben samengewerkt met de nazi’s. Dit gold voor België net zo goed als voor Nederland. Al in 1983 pleitte de Nederlandse historicus Hans Blom, in zijn oratie In de ban van goed en fout?, voor een meer onbevangen, minder (ver-) oordelende manier van kijken naar deze dramatische oorlogsjaren. Een andere Nederlandse historicus, Chris van der Heijden, deed daar in 2001 een schepje bovenop. Naar de mening van Van der Heijden was er tijdens de oorlog sprake van vele grijstinten (zie zijn boek: Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog). Slechts een kleine groep was `goed’ en een even zo kleine groep was `fout’. De meerderheid probeerde er eenvoudigweg het beste van te maken, wat leidde tot veel geschipper. Het is erg gemakkelijk om daar zestig jaar na dato, vanuit een gemakkelijke leunstoelpositie, een moreel oordeel over te vellen. Wij kennen de afloop en hoeven ook niet onder sterke druk van bovenaf beslissingen te nemen.

In de publieke opinie is de volkskunde echter nog steeds een `bruine’ wetenschap. Het bleek onlangs weer uit de commotie die ontstond rond P.J. Meertens (1899-1985), de naamgever van het Meertens Instituut - de wetenschappelijke instelling die zich in Nederland met volkskunde bezighoudt. De Nederlandse historicus en socioloog Hans Derks tekende bezwaar aan bij het bestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, waaronder het Meertens Instituut ressorteert. Meertens was volgens hem `fout’ geweest in de oorlog en dan gaat het niet aan om daar een wetenschappelijke instelling naar te vernoemen. Al eerder was onthuld dat Meertens gedurende de oorlogsjaren was opgetreden als lector voor de kultuurkamer, als een soort censor dus in dienst van de nazi’s. Derks voegde daar aan toe dat Meertens al te nauwe contacten had met de SS, waarbij hij waarschijnlijk doelde op de persoon van Jan de Vries (1890-1964), die inderdaad in de oorlog al te zeer verstrikt was geraakt met de nazistische bezettingspolitiek. De Akademie reageerde als door een wesp gestoken en stelde een commissie van drie gerenommeerde historici aan, die als opdracht kreeg het oorlogsverleden van Meertens uit te zoeken. Precies op dat moment verscheen het hier gerecenseerde lijvige boek van Barbara Henkes, waarin uitgebreid wordt stilgestaan bij de oorlogsjaren van vier belangrijke toonaangevende Nederlandse volkskundigen uit de vorige eeuw, behalve Meertens en De Vries ook de bekende popularisator D.J. van der Ven (1891-1973), die zich onderscheidde door het organiseren van folkloristische optochten en daarmee de volkscultuur tot een attractie maakte, en de niet minder kleurrijke Nico de Haas (1907-1995), die voor het eerst een terechte plaats wordt gegeven in de geschiedenis van de volkskunde in Nederland, het is misschien de belangrijkste verdienste van dit boek van Barbara Henkes. Het lijkt erop dat het oorlogsverleden van deze heren nu wel afdoende is behandeld, zeker na het boek van Meertensmedewerker Ton Dekker, waarin ook al aandachtig de oorlogsjaren onder de loep werden genomen, zijn De geschiedenis van de Nederlandse volkskunde (Amsterdam 2002). Voor de tegenstanders kan het echter nooit voldoende zijn. Hans Derks liet meteen al weten dat hij het boek van Henkes zag als onderdeel van een grote doofpot, een vergoelijking van de daden van Meertens.

Het is jammer dat Henkes’ boek door Derks op een dergelijke politiek vooringenomen wijze bij het oud vuil is gezet. Daarmee wordt Henkes’ genuanceerde betoog zeker te weinig recht gedaan. Henkes baseert zich in haar boek op nauwkeurig bronnenonderzoek, waarbij haar centrale aandacht uitgaat naar de keuzes die in oorlogstijd gemaakt zijn. Ook haar oordeel is genuanceerd, waarbij ze demonstreert dat de in retrospectief ogenschijnlijk simpele en eenduidige keuze tussen `goed’ en `kwaad’ vele malen ingewikkelder lag dan wij nu geneigd zijn te denken. Henkes laat overtuigend zien dat in werkelijkheid sprake was niet van één grote beslissing voor of tegen de nazi’s maar veeleer van een reeks van grote en kleine beslissingen die dan weer de ene kant en dan weer de andere kant uitgingen. En dat daarbij niet alleen zuiver politieke oordelen een rol speelden maar ook persoonlijke en soms zelfs opportunistische motieven. Deze volkskundigen leefden in een moeilijke tijd en moesten alle moeite doen het hoofd boven water te houden.

Wat treft in het boek is dat drie van de vier behandelde volkskundigen niet zo zeer rabiate politieke ideologen zijn, maar veeleer brave burgerlieden die een brave middenkoers trachten te varen, daarbij zoveel mogelijk de kool en de geit sparend. Het waren over het algemeen brave, patriottische vaderlanders: juist hun grote vaderlandsliefde had hen aanvankelijk naar de volkskunde geleid (het blijkt ook uit de hoofdtitel van het boek van Henkes: Uit liefde voor het volk). Aan het begin van de oorlog hielden de meeste van hen patriottistische lezingen voor de door de Duitsers belaagde Nederlandse troepen. Misschien kan hen achteraf alleen een forse dosis naïviteit verweten worden, een naïviteit waarover het achteraf makkelijk oordelen is maar die past in het relatief brave burgerlijke leventje wat de meeste van deze heren leidden en dat bruut verstoord werd door de oorlog.

Het boek van Barbara Henkes gaat over de samenhang tussen het persoonlijke, de politiek en de wetenschap. In algemene zin gaat het over kwesties die net zo goed spelen voor wetenschappers nu als voor wetenschappers toen. Voor het oordeel achteraf is het daarom goed om ook onszelf rekenschap te geven van de eigen persoonlijke oordelen en politieke voorkeuren. Jammer genoeg is dit nu iets waarover Barbara Henkes niet het achterste van haar tong laat zien – het maakt haar boek onnodig kwetsbaar voor kritiek. In haar inleidend hoofdstuk schrijft ze, terecht, dat ``historici zich niet kunnen losmaken van de eigen historische en sociaal-culturele, dus ook morele gebondenheid’’, waarop ze enigszins cryptisch laat volgen dat het zeker zo belangrijk is ``om op zoek te gaan naar wat hen als `wezensvreemd’ voorkomt’’ (bladzijde 28-29). In dit licht is het vooral interessant dat met name de politieke keuze vóór of tegen het nazisme in haar boek centraal staat. Het is vooral dit nazisme dat voor haar in eerste instantie als `wezensvreemd’ moet zijn voorgekomen, waarmee ze impliciet aangeeft dat de volkskunde voor haar toch ook als een bruine wetenschap gold, met alle connotaties van Blut und Boden vandien. Andere politieke of persoonlijke keuzes worden door Henkes veel minder geproblematiseerd. Dit komt het meest treffend naar voren in haar behandeling van de controversiële Nico de Haas, die samen met zijn vriend Cas Oorthuys begon als arbeidersfotograaf met een grote sympathie voor de Sovjet-Unie maar die in de oorlog in zijn hang naar antiburgerlijkheid SSer werd en de belangrijkste man achter het populaire, rijk geïllustreerde Nazistische volkscultuurblad De Hamer. Na de oorlog werd hij trouwens gewoon weer communist. De Haas’ aanvankelijke keuze voor het communisme lijkt voor Henkes vanzelfsprekend, er moet pas wat verklaard worden als De Haas op tamelijk onverbloemde wijze voor het nazisme kiest. Mogelijk speelt hier Barbara Henkes’ eigen niet genoemde politieke achtergrond een rol. Als zovele van haar generatie was Henkes in de jaren zestig en zeventig in de ban van het antiburgerlijke verzet tegen de autoriteiten van de jaren vijftig, wat haar als linkse student deed kiezen voor het communisme. Vanuit dit antiburgerlijke idealisme zal zij zich waarschijnlijk het meest verwant hebben gevoeld met de minstens zo idealistische en bevlogen antiburgerlijke Nico de Haas en juist het meeste afstand hebben gevoeld tot de brave, tamelijk middle of the road opererende burgermannen Meertens, Van der Ven en De Vries. Het is een vreemde paradox, die Barbara Henkes zich mogelijk onvoldoende gerealiseerd heeft tijdens het schrijven van haar boek: les extrèmes se touchent. De kinderen van de jaren zestig riepen op hoge toon de eigen vaderen ter verantwoording, vanwege hun weinig verheffende gedrag tijdens de oorlog. Inmiddels is de linkse generatie van de jaren zestig zelf in de beklaagdenbank beland en moet zij zich verantwoorden voor haar keuze voor misdadige regimes als Cuba, China en de Sovjet-Unie. Een ironie van de geschiedenis? Het maakt trouwens ook nieuwsgierig naar het politieke verleden van Hans Derks, die volgens zijn eigen website zijn carrière begon bij de `Kritiese’ universiteit en blijkbaar ook de last van een links verleden moet meetorsen.

Een al te moralistisch getoonzette discussie doet weinig recht aan de geschiedenis. Zoals de beroemde historicus Leopold von Ranke (1795-1886) het al zei: het is niet de taak van de historicus om "die Vergangenheit zu richten", maar "blos zu zeigen, wie es eigentlich gewesen". Niet veroordelen maar verklaren en begrijpen dus – wat niet wil zeggen goedpraten! Barbara Henkes heeft daar met haar boek een mooie bijdrage aan geleverd.

in: Volkskunde 107 (2006) nr. 1, 81-83.

 

Ad de Jong, Dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940 (SUN, Nijmegen 2001). ISBN: 90 5875 022 1. Prijs: 45 euro.  

In de schappen van De Slegte is al weer enige tijd een amusant reisverslag in de aanbieding, dat begin vorige eeuw verscheen: Luigi Barzini’s boek over de fameuze autorally van Peking naar Parijs, die in 1907 gehouden werd. Deze autorally symboliseert het moderniserende West-Europa in confrontatie met een als exotisch ervaren China, met zijn vreemde, kleurrijke gewoonten en gebruiken waarvoor in het Westen steeds meer belangstelling kwam. Op zeker moment ontmoet de Italiaanse equipe in de binnenlanden van Mongolië tot grote verrassing een vloeiend Duits sprekende Mongoliër. Deze verklaart zijn taalvaardigheid door het feit dat hij enige tijd in Berlijn vertoefde. Op de vraag wat hij daar dan precies deed vertelt hij: Ik `deed’ Mongools. Wat was het geval? Op de grote wereldtentoonstelling in Berlijn was onder andere een tableau vivant te zien van alle rassen in de wereld. En onze Mongoliër speelde daar zichzelf.

Het voorbeeld leert dat er aan het eind van de negentiende eeuw sprake was van een musealisering van de volkscultuur. Ook de `eigen’ volkscultuur werd in die tijd ontdekt en gemusealiseerd. Het bekendste voorbeeld is de zogenaamde Hindeloper kamer, voor het eerst te zien op de Historische tentoonstelling in Leeuwarden van 1877 en een jaar later, in 1878, op de Wereldtentoonstelling in Parijs. Op de grote wereldtentoonstellingen werd de volkscultuur gemaakt tot een schouwspel. Net zoals in een dierentuin zag je levende wezens, die hun dagelijks leven naspeelden in een museale context. Voor de mensen zelf, de `inboorlingen’, moet het een vervreemdende ervaring zijn geweest. Hoe zou het zijn om jezelf na te spelen voor een westers publiek?

In zijn verhaal over de geschiedenis van de musealisering van de Nederlandse volkscultuur staat de geschiedenis van het Nederlands Openluchtmuseum (NOM), dat in 1918 in Arnhem geopend werd, centraal. Ad de Jong, verbonden aan het NOM, plaatst deze geschiedenis in het brede kader van een proces van nationalisering. Regelmatig is beweerd dat het nationalisme in het nuchtere Nederland nauwelijks voet aan de grond zou hebben gekregen. En voor de rol van de volkscultuur daarbij was al helemaal geen aandacht. De Jong maakt in zijn helder geschreven boek duidelijk dat Nederland er wat betreft het nationalisme al relatief vroeg bij was – en dat de volkscultuur gebruikt werd om diepte en inhoud te geven aan de Nederlandse nationale identiteit. Exotische gewoonten en gebruiken als het dragen van klederdrachten, het blazen op de midwinterhoorn en het eigentijdse Sinterklaasfeest werden verheven tot nationale iconen. Het is in die tijd dat de volkscultuur getransformeerd werd tot een rariteitenkabinet: de volkscultuur van klompendans en oude ambachtsmarkt.

De Jongs boek is niet alleen goed geschreven: de vele sprekende soms zelfs in kleur uitgevoerde illustraties vormen in feite een boek op zich, dat het onder auspiciën van Willem Frijhoff verdedigde proefschrift nòg waardevoller maakt. Hoofdpersoon van het boek is de merkwaardige persoonlijkheid van D.J. van der Ven (1891-1973), eigenlijk een beetje zijns ondanks. Het lijkt soms of Ad de Jong een beetje neerkijkt op deze onvermoeibare journalist en propagandist, die hij tijdens de promotieplechtigheid karakteriseerde als de André Rieu van de Nederlandse folklore. Zijn finest hour kwam al vroeg, in 1919, toen Van der Ven in Arnhem een groot Vaderlandsch Historisch Volksfeest organiseerde met presentaties van, onder zeer veel meer, een Drentse boerenbruiloft, een klederdrachtenoptocht door het centrum van de stad en volkssporten als klootschieten en beugelen. Van der Ven wilde wel directeur worden van het NOM, maar werd de voet dwars gezet door meer elitair angehauchte volkscultuurbeschermers die in Van der Ven toch vooral een wetenschappelijke parvenu zagen. In retrospectief lijkt De Jong het met deze critici van Van der Ven wel eens te zijn, iets dat mogelijk vooral iets zegt over De Jongs eigen preoccupaties met de volkscultuur. De Jong is zelf immers een verfijnde cultuurminnaar, die altijd afgewogen en bedachtzaam over de Nederlandse volkscultuur schrijft. In die zin is hij een nazaat van de eerste directeur van het NOM: de minstens zo bedachtzame A.A.G. van Erven Dorens. Volkscultuur gaat weliswaar over het gewone volk, maar daarbij past geen `volkse’, populistische manier van tentoonstellen.

Van der Vens activiteiten werden gekenmerkt door een immense daadkracht. Al op jonge leeftijd verloor hij bij een tramongeluk zijn rechterhand. Op oude filmpjes is te zien hoe hij zijn immer gehandschoende hand altijd weg probeert te houden van de camera. Zijn handicap weerhield hem er niet van om de meest productieve folklorist van zijn generatie te worden, die ook op allerlei door hem georganiseerde folkloristische manifestaties zijn praatje klaar had. Hij publiceerde tientallen boeken en vele honderden artikelen. In de vroege jaren twintig experimenteerde hij met het nieuwe genre van de folkloristische film. In 1921 was hij betrokken bij één van de eerste grote documentaire films die in Nederland gepresenteerd werd: een film die als titel `Neerlands volksleven in de lente’ meekreeg. Van der Ven had uiteenlopende lentegebruiken verfilmd zoals het uitdelen van pinksterbroden in Ootmarsum en een begrafenis per punter in Giethoorn. Na zijn lentefilm zou hij in eigen beheer nog een viertal andere folkloristische films produceren. Volgens sommigen ontwikkelde Van der Ven zich daarbij tot een wetenschappelijke hooligan. Van der Ven vond namelijk dat hij het monopolie had als het ging om het filmen van Nederlandse folklore. Toen hij bijvoorbeeld in 1923 op Terschelling filmde deed hij er alles aan om een concurrerende filmer het werk onmogelijk te maken, onder andere door de `kerels te paard’, na consumptie van de nodige drank, de concurrentie letterlijk omver te laten rijden. Zoals gezegd: de immer energieke Van der Ven was bepaald een controversiële figuur, die echter grote verdiensten voor de Nederlandse folklore heeft gehad. Ton Wagemakers heeft hem, niet ten onrechte, ooit de vader van de `moderne’ folklore hier ten lande genoemd. Zijn moderne presentatietechnieken, met onder andere een grote rol voor de zogenaamde levende geschiedenis die een inlevende vorm van geschiedbeleving mogelijk maakte, zou pas in onze eigen tijd navolging krijgen, onder andere ook in het Nederlands Openluchtmuseum.

De Jong heeft een opmerkelijk boek geschreven over de musealisering van de Nederlandse volkscultuur. Hij is in Nederland de eerste die dat op een dergelijk uitgebreide wijze gedaan heeft. Tot nu toe lag het accent namelijk op de wetenschappelijke beoefening van de volkskunde. Dat de meer populariserende variant van de volkskunde minstens zo interessant was, en ook van grote politieke betekenis, wordt bewezen door dit imponerende boek.

in: Alledaagse dingen 8 (2002) nr. 1, 24-25.

 

 

Ad de Jong, Dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940 (SUN, Nijmegen 2001). ISBN: 90 5875 022 1. Prijs: 45 euro.

Over de geschiedenis van de volkskundebeoefening in Nederland is de laatste jaren veel geschreven (zie onder andere het besprekingsartikel van Willem de Blécourt in een vorige aflevering van het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis). Sterk onderbelicht bleef tot nu toe de meer populariserende kant van de folklorebeoefening, terwijl deze toch kan bogen op een rijke geschiedenis, waarbij nog het meest interessant is het politieke gebruik dat altijd van de volkscultuur gemaakt is. Twee jaar geleden publiceerde ikzelf een boek over de voorgeschiedenis van de populariserende activiteiten van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur. Daar is nu het boek van Ad de Jong bijgekomen, een breed opgezette studie over de geschiedenis van het Nederlands Openluchtmuseum, dat in 1918 in Arnhem geopend werd. Het politieke gebruik van de volkscultuur blijkt al uit de ondertitel van het boek, dat als proefschrift aan de Vrije Universiteit in Amsterdam verdedigd werd: Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940. Volgens De Jong werden in die tijd gebruiken als het midwinterhoornblazen, volkssporten als klootschieten en beugelen en natuurlijk de onvermijdelijke streekdrachten van toeristische plaatsen als Volendam, Marken en Edam verheven tot nationale iconen. De volkscultuur werd gebruikt om de Nederlandse, nationale identiteit diepte en inhoud te geven. Het is een trend die in alle zich moderniserende West-Europese landen plaatsvond. De plattelandscultuur werd gecultiveerd en genationaliseerd om zo de wortels van een nationale identiteit bloot te leggen. In navolging van enkele Scandinavische voorbeelden werden in de meeste West-Europese landen daarvoor speciaal gecreëerde openluchtmusea geopend, waarin de volkscultuur letterlijk omheind werd en gepresenteerd in een museale context.

Het boek van De Jong is het eerste in zijn soort, waarin het proces van de musealisering van de Nederlandse volkscultuur uitgebreid beschreven wordt. De schrijver baseert zich daarbij op een breed scala aan bronnen. De vele sprekende illustraties vormen bijna een boek op zich – ook in het verzamelen van dit materiaal is ongetwijfeld veel tijd en energie gaan zitten. Geen moeite was teveel, er zijn zelfs twee kleurenkaternen in het boek opgenomen.

De Jongs boek is vooral een beschrijvende studie, in de analyse van het materiaal schiet het soms wat te kort. Dat de volkscultuur voor nationalistische doeleinden werd gebruikt is wel duidelijk, maar hoe dit nu precies in zijn werk ging had uitvoeriger geproblematiseerd moeten en kunnen worden. Een voorbeeld van het gecompliceerde karakter van `identiteit’, en van welke objecten al dan niet gebruikt kunnen worden voor een invulling van deze identiteit, is de zogenaamde boerderij-oorlog, zoals die in de jaren negentig tussen Duitsland en Denemarken gevoerd werd. Inzet was een boerderij uit Sleeswijk van het zogenaamde hallehuistype dat zowel door Duitsland en Denemarken geclaimd werd als een onvervreemdbaar onderdeel van het eigen cultureel erfgoed, en dus voor hun eigen volkskundig museum. Een eenvoudige Sleeswijkse boerderij kreeg zo een identiteitsvormende functie, die blijkbaar voor heel wat doeleinden en voor heel wat verschillende nationaliteiten gebruikt kon worden. Hier wreekt zich dat De Jong onvoldoende het concept `nationale identiteit’, en het geconstrueerde karakter ervan, problematiseert. `Nationale identiteit’ was bepaald niet iets vanzelfsprekends. Het was een buitengewoon ingewikkeld proces waarbij heel wat politieke belangen op het spel stonden.

Ook de nationalisering van de Nederlandse volkscultuur was geenszins onproblematisch. Het voorbeeld van de Hindeloper kamer is illustratief. De karakteristieke veekleurige meubelstukken uit het Friese plaatsje Hindeloopen behoren tot de eerste voorwerpen die gemusealiseerd werden als `typisch Nederlands’. Al in de zeventiende en achttiende eeuw werden beroemde bezoekers uit het buitenland, zoals bijvoorbeeld Cosimo de Medici, naar Hindeloopen en het nabijgelegen Molkwerum gebracht. In 1877 zou Hindeloopen gecanoniseerd worden op de eerste volkskundige tentoonstelling van Nederland: de Historische tentoonstelling in Friesland in 1877, alwaar een volledig ingerichte Hindeloper stijlkamer te zien was, uitgerust met levensgrote poppen die het geheel een aanschouwelijk aanzien gaven. Een jaar later werd diezelfde kamer ingezonden voor de wereldtentoonstelling die toen werd gehouden in Parijs. Hindeloopen was hèt icoon geworden van de Nederlandse nationale identiteit. Maar waarom Hindeloopen? Waarom was dit Friese plaatsje bij uitstek geschikt om de Nederlandse nationale identiteit te symboliseren? Een complicerende factor is nog dat Hindeloopen niet alleen in nationalistische zin werd toegeëigend. Ook in andere landen was er veel interesse voor deze traditionele volkscultuur. Hindeloopen bleek bijvoorbeeld ook van belang voor de Duitse culturele identiteit. Zo waren er minstens drie Duitse musea die ook een Hindeloper kamer aankochten, als symbool voor de ``Eigenart der deutschen Stämme in Tracht und Geräten’’. Vanzelfsprekend moest er ook een Hindeloper kamer komen in het in 1912 opgerichte Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem. Omdat deze kamers in Hindeloopen nergens meer te vinden waren, deed men zelfs een beroep op de Duitse musea om één van hun kamers over te nemen. De directeur van het Berlijnse volkskundemuseum liet beleefd weten, ``dass die Hindelooper Stube hier nicht zu entbehren ist.’’ Hindeloopen werd zo niet alleen een symbool van de Nederlandse identiteit. Het groeide ook uit tot een algemeen archetype van de `primitieve’ volkscultuur, vergelijkbaar met de traditionele Zwitserse volkscultuur van jodelen en Lederhosen in diezelfde tijd. Het is een paradox van de volkscultuur. Uitgerekend zoiets a-typisch en onalledaags als de bijzondere Hindeloper streekdracht werd verheven tot nationaal symbool bij uitstek. Het is een algemene trend, die niet alleen te verklaren is door het proces van nationalisering. Het veel bredere moderniseringsproces had nadrukkelijker in de beschouwing betrokken moeten worden.

Een ander minpunt in het verder zo rijke boek van Ad de Jong is de enigszins highbrow achtige manier waarop De Jong soms partij kiest in contemporaine debatten. Hiervan is met name één van de hoofdfiguren in het boek, de bekende folklorist D.J. van der Ven (1891-1973) het slachtoffer geworden. Net als zijn tegenstanders in het interbellum ziet De Jong Van der Ven toch vooral als een wetenschappelijke parvenu, die op al te kitscherige wijze de volkscultuur van de ondergang wilde redden, onder andere door allerlei folkloristische manifestaties te organiseren met levende opvoeringen van traditionele folklore. De Jong ziet dit toch in essentie als een knieval voor de commercie van de toeristische industrie en bekent zich daarmee in feite tot het highbrow standpunt waarmee ook de eerste directeur van het Openluchtmuseum behept was, de bedachtzame A.A.G. van Erven Dorens. De Jong plaatst zichzelf zo in een traditie van een enigszins elitair angehauchte zorg voor de bescherming en presentatie van traditionele volkscultuur. Samen met de geconstateerde gebrekkige problematisering van het proces van nationalisering is dit het meest in het oog springende gebrek van dit anderszins voor de Nederlandse volkskunde zo belangrijke en imponerende werk.

in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis 28 (2002) nr. 3, 406-407.

 

Gerard Rooijakkers, Anneke van Lierop en Renate van der Weijer, De historie van een Brabants boerenhuis. De musealisering van het platteland (Uitgeverij SUN, Nijmegen 2002. ISBN: 90 5875 013 2).

De historie van een Brabants historisch huis is een boek dat ogenschijnlijk slechts een plaatselijke, lokale betekenis heeft. Het beschrijft immers de lange geschiedenis van een boerderij in het Brabantse Heeswijk (Nederland), een boerderij die in 1971 Rijksmonument werd en in 1975 werd omgevormd tot museumboerderij en opengesteld voor publiek. Uitgebreid wordt ingegaan op de bewonings- en ontginningsgeschiedenis van het huis, een geschiedenis die terugreikt tot in de twaalfde eeuw. In 1877 werd het bezit verworven door de familie Sigmans, van vader op zoon zou deze familie tot het eind toe op deze plek het boerenbedrijf uitoefenen. Tot in de jaren zestig, toen in Brabant een enorm proces van ruilverkaveling leidde tot een sanering van het boerenbedrijf. Sigmans besloot een deel van zijn land te verkopen aan een naburig bungalowpark en maakte de keuze zijn boerderij om te vormen tot een museumboerderij.

De geschiedenis van de boerderij is geschreven op basis van degelijk (archief-) onderzoek. Toch schuilt hierin niet het belang van het boek. De bredere betekenis is erin gelegen dat de auteurs de geschiedenis van de laatste dertig jaar plaatsen in een breder maatschappelijk verband. Het verleden kreeg in die tijd een andere betekenis. Deze veranderde omgang met het verleden is een ontwikkeling die in het voetspoor van de Duitse filosoof Hermann Lübbe is aangeduid met de term musealisering. Het is een interessant concept dat in Nederland ook voor volkskundig gebruik zeer vruchtbaar is gebleken. Recent nog stond het centraal in het proefschrift van Ad de Jong over de geschiedenis van het Openluchtmuseum in Arnhem (Dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940). Behandelde De Jong met name de variant van het conserveren van boerderijen in een speciaal daarvoor gecreëerd Openluchtmuseum, `de volkscultuur omheind’ zoals hij het noemde, Rooijakkers cs. beschrijven een andere variant van datzelfde proces, namelijk de conservering van boerderijen in situ.

De recente modernisering van het Nederlandse boerenbedrijf maakte dat veel boerderijen noodgedwongen een nieuwe bestemming kregen. Veel boerderijen werden afgebroken. Anderen werden gekocht door rijke burgers uit de stad, op zoek naar een landelijke, `authentieke’ omgeving. Dergelijke boerderijen moesten wel verbouwd worden, en bijvoorbeeld van alle moderne gemakken voorzien. Nog weer andere bestemmingen werden gevonden door het oude woonhuis om te bouwen tot een speel- of kinderboerderij, waar de kinderen op een aantrekkelijke wijze leren omgaan met de natuur. Een meer frivole vorm werd gevonden in de zogenaamde relax- of seksboerderij, voor de ouderen om aan hùn trekken te komen. In alle gevallen geldt: met het verdwijnen van de oude, agrarische functie moest een nieuwe bestemming worden gevonden. Een laatste variant, tenslotte, is de museumboerderij.

Het boerenbedrijf is in Nederland letterlijk (bijna) geschiedenis geworden. Dit verdwijnen van de oude functie, leidde er toe dat ertoe dat het iets van `vroeger’ werd. Het geldt voor veel andere zaken, die door de modernisering van de samenleving naar de marge zijn gedrongen. De volkskunde dankt er zijn ontstaan aan, als een wetenschap die de verdwijnende plattelandscultuur wilde vastleggen voor het nageslacht. Nu de oude landbouwvoorwerpen niet langer voor hun eigenlijke doel gebruikt worden komt er een nieuwe functie voor in de plaats: als museumstuk. Mensen hechten er waarde aan omdat deze voorwerpen een levende band met het verleden representeren. Voor velen ging het oude platteland verwijzen naar een periode `toen het leven nog goed was’. Het kamperen won snel aan betekenis en de toeristische industrie ging het platteland promoten als een toeristisch object. In Brabant werd bijvoorbeeld de nadruk gelegd op het gezellige, gastvrije en bourgondische karakter van de provincie. Een museumboerderij biedt dan authenticiteit en geschiedenis van vroeger.

Voor volkskundigen en andere cultuurwetenschappers is het een dilemma. Uit de geschiedenis van onze openluchtmusea blijkt dat conservatoren altijd op een gewetensvolle wijze de oude plattelandscultuur in al zijn variëteit in beeld hebben proberen te brengen. In de beginperiode werd daarbij regelmatig gekozen voor een zogenaamd `typologische’ benaderingswijze, waarin de verschillende boerderijtypen, die zouden zijn terug te voeren op oude regionaal bepaalde bijna prehistorische vormen, een plaats kregen. Een andere, latere, benaderingswijze is de zogenaamde `biografische’ variant, waarbij de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners als uitgangspunt wordt genomen. Dit heeft als voordeel dat de kwestieuze typologie-indeling vermeden kan worden. Waar nog bij komt dat de geschiedenis van de echte bewoners goede identificatiemogelijkheden biedt voor de museumbezoeker.

In de Heeswijkse museumboerderij is gekozen voor een derde benaderingswijze: één die uitgaat van gemiddelden. Het gaat niet om één concrete boerenfamilie maar meer om een algemeen beeld van het boerenleven. De voorwerpen die getoond worden hoeven niet per sé authentieke stukken van de familie zelf te zijn. Andere voorwerpen, uit andere boerderijen, kunnen dat net zo goed. Soms leidt dit tot niet beoogde gevolgen. In Heeswijk kreeg men bijvoorbeeld heel wat devotionalia geschonken, waarvan een groot deel is opgesteld. De jaren zeventig waren de jaren van de ontkerkelijking en veel oude heiligenbeelden werden weggedaan. En omdat weggooien voor velen te ver ging was de schenking aan een museum een mooie tussenvorm. Het gevolg is dat er in de museumboerderij veel meer aan devotionalia te zien is dan vroeger in de meeste boerderijen aanwezig was. We krijgen daardoor een enigszins vertekend beeld voorgeschoteld van de historische situatie.

Een groot gevaar is verder nog dat musealisering, hoe gewetensvol ook uitgevoerd, altijd leidt tot een vastleggen van een statische toestand, de zogenaamde `auhentieke’ staat. In werkelijkheid is het boerenbedrijf altijd gekenmerkt door veel verandering. De aanleg van het elektrisch licht en de riolering had bijvoorbeeld ingrijpende gevolgen. De vraag is dan: naar welke periode moet je de boerderij terugrestaureren? En hoe breng je over dat de situatie in werkelijkheid heel dynamisch was? In de praktijk wordt meestal teruggerestaureerd naar de periode die de laatste bewoner zelf nog als kind heeft meegemaakt, de periode waaraan vaak met nostalgie wordt teruggedacht. Ook in Heeswijk is dat gebeurd. Maar waar er steeds nieuwe generaties bezoekers komen verliest dit nostalgische beeld van vroeger steeds meer aan betekenis. Ook jongeren voelen zich er niet door aangesproken. Er zullen dus andere presentatietechnieken bedacht moeten worden om de oude plattelandscultuur tot leven te brengen.

Dit boek over de Heeswijkse museumboerderij behandelt heel wat dilemma’s waarvoor elke museumconservator van een volkskundig museum gesteld wordt. Het boek is niet alleen een must voor hen maar eigenlijk voor elke volkskundige, voor wie de traditionele plattelandscultuur uit de periode 1850-1940 altijd tot de corebusiness heeft gehoord.

in: Volkskunde 103 (2002) 161-162.

 

Bert De Munck en Werner Van Hoof (redactie), De poppen aan het dansen. Honderd jaar Antwerps Volkskundemuseum. Nieuwe visies op erfgoed en musea (Uitgeverij Van Tilt, Nijmegen 2007, ISBN: 9789077503836).

Volkskundigen zijn al enige tijd met zichzelf in gesprek over nut en noodzaak van hun vak in een snel veranderende samenleving, waarin aan traditionele volkskunde geen behoefte meer lijkt te zijn. Dit geldt zeker voor het Antwerpse Volkskundemuseum, dat al sinds 1982 in een crisis verkeert omdat de subsidiërende overheid maar geen beslissing kon of wilde nemen over de toekomst van het museum. Die beslissing ligt er nu wel: gekozen is het museum samen met enkele andere musea te laten opgaan in een groter verband: het Museum aan de Stroom, dat zich moet ontplooien tot een dynamisch museum waarin de stedelijke cultuur van de stad Antwerpen in beeld gebracht zal worden.

De afsluiting van een roerige periode, in 2007 bestaat het Volkskundemuseum toevallig honderd jaar, wordt gevierd met twee tentoonstellingen. In beide tentoonstellingen staat de geschiedenis centraal. Voor `Het interessante volk. Van Max Elskamp tot Museum aan de Stroom’ hebben dertien schrijvers een persoonlijke keuze uit de collectie van het museum gemaakt. Hun keuze hebben zij toegelicht in het boekje Het interessante volk. Schrijvers in het Volkskundemuseum. Opvallend is dat daarbij wordt aangeknoopt bij de passies en drijfveren van de founding father van het museum: de Franstalige Antwerpenaar Max Elskamp, die in 1907 zijn persoonlijke collectie overdroeg aan het nieuw op te zetten Volkskundemuseum, toen nog Museum voor Folklore genoemd. De tweede tentoonstelling behelst een serie foto’s van fotografe Karin Borghouts, die streek- en volkskundemusea bezocht in binnen- en buitenland en daarbij vooral oog had voor de volkskundige reconstructies: de stijlvol nagebouwde woon- en werkruimten uit bijvoorbeeld een boerderij waarmee het traditionele volksculturele verleden sinds jaar en dag in volkskundige musea in beeld is gebracht. In een begeleidend interview schrijft Borghouts dat ze gefascineerd is door deze ensceneringen, die uiteraard een artificiële blik op de werkelijkheid inhouden – volgens haar net zoals de fotografie zelf die immers ook nooit één op één de werkelijkheid weergeeft, maar deze letterlijk inkadert vanuit een bepaalde visie. De foto’s van Borghouts zijn allen afgedrukt in een speciale katern in een tweede begeleidende publicatie, de onder redactie van Bert De Munck en Werner Van Hoof verschenen bundel De poppen aan het dansen. Honderd jaar Antwerps Volkskundemuseum. Nieuwe visies op erfgoed en musea. Het is met name dit boek dat ons in deze recensie zal bezighouden.

Het smaakvol uitgegeven boek biedt niet alleen een historische terugblik op honderd jaar Volkskundemuseum. Het biedt ook, in het verlengde van het nieuwe Museum aan de Stroom, nieuwe visies op erfgoed in musea. De geschiedenis komt uitvoerig aan bod in artikelen van Marnix Beyen (die de maatschappelijke context beschrijft, van nationalisme toen tot hedonisme nu), Alfons Thijs (die aan de hand van archiefonderzoek de geschiedenis van het Volkskundemuseum tot aan 1956 uit de doeken doet) en Werner Van Hoof (die uitvoerig ingaat op de periode K.C. Peeters, die het museum op wetenschappelijke leest wilde schoeien). In een helder geschreven artikel van de Arnhemse medewerker van het Nederlands Openluchtmuseum Ad de Jong wordt deze geschiedenis geplaatst in een algemener perspectief van trends en ontwikkelingen in volkskundige musea in de lange twintigste eeuw.

De artikelen over aard en functie van musea aan het begin van de 21ste –eeuw zijn meer essayistisch van aard. Peter Stabel en Carl Depauw schrijven over de functie van een museum in een dynamische stedelijke context. Bert De Munck plaatst vervolgens kritische kanttekeningen bij de hoge pretenties die aan dit type museum wordt toegekend: het zijn musea die als voornaamste doelstelling hebben openbaar debat te organiseren en via een civic dialogue moeten bijdragen aan een nieuwe civic community. Musea in deze opzet zijn bedoeld als ware communtiy centers. Maar is deze doelstelling wel zo neutraal als hij klinkt, vraagt De Munck zich af. Volgens hem zijn er altijd belangen in het geding, bijvoorbeeld van een politieke (bestuurs-)elite. Musea zijn naar zijn mening, in Foucaultiaanse zin, te beschouwen als exponenten van een disciplineringoffensief.

Het laatste artikel in de bundel, van VCV directeur Marc Jacobs, kan het best gelezen worden als een reflecterende voetnoot bij het artikel van Fons Thijs, en dan met name bij de heldenrol en voorbeeldfunctie die tegenwoordig aan de poëtisch ingestelde oprichter van het museum Max Elskamp wordt toegekend (in onze tijd staat net als bij Elkamp de belevingswaarde van de volksculturele objecten centraal) – aangevuld met enkele aperçu’s over het volkskundemuseum anno 2007. Jacobs wordt overigens op zijn wenken bediend. Hij noemt het in zijn bijdrage jammer dat het Etnografisch Museum niet in de fusie betrokken is, omdat dan een interessante mix zou zijn ontstaan tussen `vreemd’ en `eigen’. Inmiddels is duidelijk geworden dat de politiek beslist heeft dat ook het Etnografisch Museum in het Museum aan de Stroom wordt opgenomen.

Honderd jaar geleden was het de kleurrijke Max Elskamp die uit liefhebberij begon met het verzamelen van volksprenten. Als avant-garde kunstenaar liet hij zich inspireren door het `primitieve’ van de volkskunst. Thijs brengt deze fascinatie voor het primitieve in verband met zijn hang naar het mysterieuze, het mythische en het ongrijpbare: Elskamp was op zoek naar een mythisch geladen primitieve volksziel. Voor hem vertegenwoordigden de door hem verzamelde voorwerpen een diepere betekenis: niet de wetenschap maar de emotionele waarde stond voor hem voorop.

In onze tijd zijn we ons bewust geworden van de (symbolische) betekenissen die Elskamp en na hem komende generaties aan volksculturele objecten hebben toegekend. Deze mythische betekenissen uit het verleden maken dat wij deze objecten nooit meer met een neutrale blik kunnen bekijken en daarmee ook moeilijk kunnen inpassen in een nieuw en quasi neutraal verhaal dat ónze generatie over het volksculturele verleden wil vertellen. Bert De Munck kiest voor een vlucht naar voren. Waarom niet deze betekenissen die altijd aan de voorwerpen zijn gehecht als uitgangspunt genomen? Volgens hem moet het nieuwe Museum aan de Stroom een metamuseum worden, waarin niet zozeer de voorwerpen an sich in een nieuw verhaal worden toegeëigend maar waarin de opeenvolgende museale betekenissen die in de afgelopen honderd jaar aan de museale voorwerpen zijn toegekend op analytische wijze uiteengerafeld worden. Het is een oplossing die past in onze tijd. We leven in een tijd dat alles betekenisbeladen is geworden en we niet meer met neutrale ogen naar welk voorwerp dan ook kunnen kijken. Maar is De Muncks oplossing niet te intellectualistisch om een breed publiek te kunnen aanspreken? Persoonlijk vraag ik mij af of het grote publiek wel behoefte heeft aan een dergelijk metamuseum. Dit grote publiek wil eerst en vooral geamuseerd worden en gaat daarom, denk ik, liever naar een pretpark. Moet het museum niet veeleer op dit vlak een oplossing zien te vinden?

Musea hebben het tegenwoordig moeilijk: jongeren trekken ze allang niet meer. Dit is de achtergrond van wat je `de crisis van het museum’ zou kunnen noemen. De musea zijn zich deze crisis zeer bewust; de teruglopende bezoekersaantallen spreken ook voor hen boekdelen. Om weer aantrekkelijk te worden voor een nieuw en jong publiek zoeken musea vernieuwing in twee richtingen: in een meer sprankelende presentatie én in een inhoudelijke verbreding. Musea moeten spektakel en beleving bieden om door jongeren nog interessant gevonden te worden. Maar ook het oude thema van de volkskunde – de traditionele plattelandscultuur – spreekt niet langer aan. Dit is de reden waarom het nieuwe Antwerpse museum niet langer haar identiteit zoekt in de preïndustriële plattelandssamenleving maar in de dynamische stedelijke cultuur van nu. Dat de trend breder is dan alleen het Volkskundemuseum in Antwerpen leert enkele voorbeelden van over de grens. Niet alleen het Antwerpse Volkskundemuseum wordt gesloten voor een ingrijpende aanpassing. Ook het Luikse Musée de la Vie Wallone is bezig met zo’n omslag, in Luik wordt de vernieuwing gezocht in nieuwe en meer aansprekende presentatietechnieken. Verder heeft ook het destijds prestigieuze Parijse Musée des arts et traditions populaires inmiddels zijn deuren gesloten. Dit museum zal in Marseille uit zijn as herrijzen in een veel bredere opzet en maar liefst de beschavingen van het middellandse zeegebied behandelen. Inhoudelijke verbreding én nieuwe presentatietechnieken die meer op spektakel en beleving zijn gericht: dat wordt gezien als de enige mogelijkheid om als museum te overleven. 

Al deze bespiegelingen doen mij ondertussen soms terugverlangen naar de pre-wetenschappelijke idyllisch-romantische periode van de volkskunde toen de volkscultuur nog min of meer onschuldig zonder al teveel problemen door een breed publiek geapprecieerd kon worden. Volkscultuur ging altijd over `a world we have lost’. De volkskunde heeft niet alleen in dit opzicht zijn onschuld verloren.

in: Volkskunde 108 (2007) 266-268.

 

Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie, onder redactie van Ton Dekker, Herman Roodenburg en Gerard Rooijakkers. 445 p. Uitgeverij SUN, ƒ 49,50.

In 1999 publiceerde het Meertens Instituut zijn grote onderzoeksplan voor de jaren 2000-2005. Dit plan, dat de titel Het oog op de toekomst kreeg, was de afsluiting van een lang en ingrijpend reorganisatieproces, dat in feite begonnen was in 1987, na de pensionering van J.J. Voskuil als hoofd van de afdeling volkskunde. In 1999 kreeg het Meertens Instituut ook een andere organisatiestructuur waarbij de oude afdelingstructuur werd doorbroken om zo meer samenwerking tussen de verschillende disciplines (volkskunde, naamkunde en dialectologie) af te dwingen. Meer dan een symbolische betekenis had de verhuizing naar een nieuw pand, een fraai verbouwde Coca-Cola fabriek aan de rand van Amsterdam. Niet alleen werd de oude vertrouwde omgeving verwisseld voor een relict van de moderne massacultuur, ook inhoudelijk is er in het onderzoek een verschuiving naar meer hedendaagse onderwerpen, zoals kleding in plaats klederdracht, hedendaagse stadssagen in plaats van volksverhalen, de dialectrock van Rowwen Hèze in plaats van oude volksliedjes. En natuurlijk ontbreekt in het nieuwe onderzoeksprogramma ook de multiculturaliteit niet, getuige het groots opgezette interdisciplinaire onderzoek naar de multiculturele Utrechtse wijk Lombok. Om de dynamiek aan te geven werd de oude geuzennaam volkskunde vervangen door het meer trendy `Nederlandse etnologie’. De oude term volkskunde werd, niet geheel ten onrechte, te zeer ideologisch beladen geacht. Het nu verschenen handboek Volkscultuur: een inleiding in de Nederlandse etnologie is in zekere zin een bekroning van de nieuwe visie, of zou dat in ieder geval moeten zijn. Toch stemt het resultaat tot gemengde gevoelens.

Aan de intenties ligt het niet. Die zijn goed. Afzonderlijk beschouwd zijn de zeven artikelen die tezamen een beeld moeten geven van de beoefening van de `Nederlandse etnografie’ anno het jaar 2000 uitstekend van niveau. Bij nadere beschouwing blijft het boek echter steken in een vreemde hybridische mix van oud en nieuw. Een boek dat blijkens de achterflap zou moeten gaan over nieuwe benaderingen in de volkscultuurstudie gaat in feite toch vooral over de problematische geschiedenis van de Nederlandse volkskunde. De auteurs, bijna zonder uitzondering werkzaam op het Meertens Instituut, blijken geobsedeerd door de eigen vakgeschiedenis – een vaktraditie waarvan vervolgens steeds weer met de grootste nadruk afstand wordt genomen. In hun kritiek op de oude volkskunde blijven de auteurs echter gevangen in het oude beeld. Daarmee biedt de bundel niet zozeer een nieuw begin maar is het veeleer de afsluiting van een tijdperk.

Het duidelijkst blijkt dit uit de eerste twee inleidende historiografische opstellen van respectievelijk Ton Dekker en Herman Roodenburg. Vooral het verhaal van Ton Dekker kan gekenschetst worden als een parochiële geschiedenis van de volkscultuurstudie in Nederland, waarbij de muren van het oude Meertens Instituut nauwelijks verlaten worden. Daarbij is het overigens winst dat parochieel niet hetzelfde is als kritiekloos. De vroeger in de volkskunde veel gehanteerde geografische methode, waarbij de geografische verspreiding van bepaalde gewoonten en gebruiken letterlijk in kaart wordt gebracht, wordt bijvoorbeeld verworpen als een statische momentopname van een volkskunde die in die tijd nog volledig in de ban was van het continuïteitsdenken. Een continuïteitsdenken dat volledig bepaald werd door ideologisch-politieke factoren waarbij hedendaagse cultuurverschillen werden teruggeredeneerd op voorhistorische Germaanse wortels. Hoe ideologisch bepaald het onderzoek van de volkskundigen toen was blijkt bijvoorbeeld uit de verspreidingskaarten die de Duitse volkskundigen ten tijde van het nazitijdperk ontwierpen en waarin zou worden aangetoond dat de cultuurgrenzen van de volkscultuur samenvielen met die van het Grootgermaanse Rijk. Het rechtvaardigde de Duitse expansie, in volkscultureel opzicht waren Sudeten Duitsland, Oostenrijk en zelfs Nederland immers een onderdeel van het Grootgermaanse cultuurgebied.

De ideologische ballast van de volkskunde speelt ook een hoofdrol in het tweede opstel uit de bundel, van de hand van Herman Roodenburg. Hij behandelt daarin kwesties als volk en authenticiteit, volkscultuur en nationale identiteit, volkscultuur als `primitieve Gemeinschaft’ en volkscultuur als kritiek op de elitaire cultuur. Steeds weer blijkt dat de volkscultuur werd ingezet voor bepaalde cultuurpolitieke doeleinden. Vooral de cultivering van de folklore in Nazi-Duitsland en, van later datum, in het oude communistische Europa wordt daarbij aangehaald als schrikwekkend voorbeeld. In plaats daarvan pleit Roodenburg voor een meer gedistancieerde benadering van de volkscultuur, waarbij volkscultuur niet als statisch wordt geïnterpreteerd maar juist als heel dynamisch, wisselend met de maatschappelijke context.

Hoe het niet moet weten we nu. Maar hoe moet het dan wel?

De overige vijf artikelen behandelen concrete deelgebieden van de oude volkskundestudie: de materiële cultuur, feesten en rituelen (beide artikelen geschreven door Gerard Rooijakkers), religieuze volkscultuur (door Peter Nissen), vertelcultuur (Meder & Venbrux) en, tenslotte, de zangcultuur (Louis Peter Grijp). Maar ook in deze artikelen staat steeds weer de problematische geschiedenis van de volkskunde centraal. Alle artikelen beginnen met een uitvoerige historische terugblik over hoe de volkskunde vroeger met dit soort onderwerpen omging. Meermalen krijgen wij het befaamde historische volksfeest van 1919 voorgeschoteld, waarbij D.J. van der Ven op het museumterrein van het niet lang daarvoor geopende Nederlandse Openlucht Museum een grootse folkloristische manifestatie organiseerde, compleet met oud-Twentse klootschieters, ensceneringen van Achterhoekse boerenbruiloften en ander folkloristisch ongeregeld. Wat betreft het moderne onderzoek verwijzen de auteurs vooral naar onderzoek van de eigen medewerkers, zoals bijvoorbeeld naar Sinterklaas door John Helsloot en naar carnaval door Carla Wijers. Ongewild wordt daarmee het parochiële karakter van de bundel nog verder onderstreept. Het wordt zelfs enigszins grotesk in een passage van het artikel van Louis Grijp, die onbekommerd in derde persoon vertelt over zijn aanstelling in 1990 bij het Meertens Instituut, alwaar hij een ``theoretische basis verschafte aan zowel het werk van zijn voorgangers als aan toekomstige repertoriëringsprojecten.’’

Als het werkelijk menens was geweest met een interdiscplinaire verbreding dan had gekozen moeten worden voor een andere opzet. In plaats van steeds maar weer het gevecht aan te gaan met de premissen van een verouderde volkskunde had beter in een inleidend hoofdstuk uiteengezet kunnen worden wat tegenwoordig onder volkscultuur verstaan wordt, en vanuit welke verschillende tradities deze volkscultuur in het verleden beschouwd is. Niet alleen de volkskunde is immers van belang. Ook de geschiedwetenschap en de antropologie (met een rijke traditie van Ethnologica Neerlandica) hadden moeten worden ingesloten. Dan had het Meertens Instituut zich kunnen positioneren als het interdisciplinaire platform voor de volkscultuurstudie in Nederland. Het zou ook verstandiger zijn geweest om enkele auteurs van buiten het Meertens Instituut aan te trekken, bij voorkeur uit verschillende disciplines. Het beste stuk in de bundel is niet toevallig van de Nijmeegse kerkhistoricus Peter Nissen, die op een heldere wijze de door hem gehanteerde begrippen uiteenzet, enkele moderne onderzoekstradities benoemt, waarbij hij niet blijft steken in de goede oude volkskunde alleen, en vervolgens zijn onderwerp op systematische wijze uiteenrafelt, met heldere traditionele èn hedendaagse voorbeelden. Niet alleen Antonius van Padua wordt genoemd maar ook een hedendaagse icoon als prinses Diana.

Door de oude volkskundige canon achter zich te laten had men verder meer aandacht kunnen besteden aan onderwerpen als massacultuur alsmede moderne topics en invalshoeken als etniciteit en gender uitvoeriger kunnen behandelen. Ook de cultivering van oude tradities in folkloristische manifestaties – als tijdsverschijnsel een interessant onderzoeksobject voor de moderne cultuurwetenschapper! - had een afzonderlijk hoofdstuk waard geweest. Deze onderwerpen worden ook nu wel behandeld, maar teveel in de marge van een spiegelgevecht tegen de oude volkskunde wier oude canon nog volledig de agenda bepaalt. Een gemiste kans.

in: Historisch nieuwsblad (december 2000) nr. 10, 54-55.